ECLI:NL:GHDHA:2022:836

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00600
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing Hoogheemraadschap Delfland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake aanslagen in de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland voor het belastingjaar 2018. Belanghebbende, eigenaar en gebruiker van een woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, maar de Heffingsambtenaar heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel de Heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende. In hoger beroep zijn verschillende geschilpunten aan de orde, waaronder de vraag of de Heffingsambtenaar alle relevante stukken heeft overgelegd, of de hoorplicht is geschonden, en of de Kostentoedelingsverordening tussentijds had moeten worden herzien. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet in gebreke is gebleven en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanslagen rechtmatig zijn. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00600

Uitspraak van 10 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nummer ROT 19/2909.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2018 de volgende aanslagen opgelegd:
  • een aanslag in de van eigenaren van gebouwde onroerende zaken geheven watersysteemheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag watersysteemheffing gebouwd). De aanslag watersysteemheffing gebouwd is opgelegd ter zake van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning) en berekend naar een heffingsmaatstaf van € 125.000. Dit bedrag is gelijk aan de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar 2018 vastgestelde waarde van de woning;
  • een aanslag in de van ingezetenen van het Hoogheemraadschap Delfland geheven watersysteemheffing (de aanslag ingezetenenheffing). De aanslag ingezetenenheffing is opgelegd ter zake van de woning;
  • een aanslag in de van gebruikers van woonruimten geheven zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag zuiveringsheffing). De aanslag zuiveringsheffing is opgelegd voor het afvoeren van stoffen uit de woning en berekend naar een vervuilingswaarde van één vervuilingseenheid.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 25 april 2019 heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 47 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 416,70, de Staat veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 583,30, de Heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 133,50, en de Heffingsambtenaar en de Staat opgedragen aan belanghebbende ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 134 geheven.
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft op 16 maart 2022 een door hem als “verweerschrift” aangeduid nader stuk ingediend.
1.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 16 maart 2022 eveneens een nader stuk ingediend. Daarin heeft hij het Hof verzocht om, als de Heffingsambtenaar alsnog een verweerschrift zou indienen [1] en het Hof dit verweerschrift in behandeling zou nemen, hem in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren. Belanghebbende verklaart in zijn tweede nadere stuk, ingediend op 28 maart 2022, dat hij het nadere stuk van de Heffingsambtenaar nog niet had ontvangen op het moment van opstellen van het nadere stuk. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 21 maart 2022 afgewezen met als motivering dat de gemachtigde van belanghebbende, gelet op de aard en de (beperkte) omvang van het door de Heffingsambtenaar op 16 maart 2022 ingediende stuk, voldoende in staat moet worden geacht daarop al dan niet uiterlijk op de zitting en al dan niet aan de hand van een pleitnota te reageren. Vervolgens heeft de gemachtigde van belanghebbende op 28 maart 2022 een “Nader stuk/pleitnota” bij het Hof ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022 in Den Haag. Belanghebbende is niet verschenen. Ook zijn gemachtigde is –met kennisgeving vooraf – niet verschenen. Namens de Heffingsambtenaar is diens vertegenwoordiger verschenen.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2018 eigenaar en gebruiker van de woning.

Oordeel van de rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang, overwogen:

“Op de zaak betrekking hebbende stukken

2. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat daarbij om brieven van 11 juni 2018 en 1 augustus 2018, en een brief van 18 juli 2018 die – naar eiser stelt – betrekking heeft op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Verder ontbreken volgens eiser ook correspondenties tussen verweerder en eiser ten aanzien van de hoorplicht.
2.1.
De rechtbank merkt vooraf op, dat de door eiser genoemde brieven kennelijk alle aan hem - eiser - bekend zijn en dat dus alleen de vraag aan de orde is, wat het gevolg moet zijn dat verweerder die brieven niet aan de rechtbank heeft gezonden. Ten aanzien van de stelling dat de brieven van 11 juni 2018 en 1 augustus 2018 (door eiser aangeduid als “schrijvens van eiser”) niet zijn overgelegd, merkt de rechtbank op dat eiser niet heeft vermeld waar die op zien. Van verweerder kan in een dergelijk geval niet worden verwacht dat hij de stukken overlegt. De rechtbank is ook van oordeel dat de brief van 18 juli 2018, die betrekking heeft op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar, geen stuk is in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de vraag of de aanslag bevoegd is opgelegd in beroep geen onderdeel (meer) is van het geschil (zie Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NLHR:2018:672).
Voor zover de correspondenties (waaronder een (andere) brief van 18 juli 2018) ten aanzien van de hoorzitting op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter aan de schending van de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt. Bij de toepassing van artikel 8:31 van de Awb moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3600). De rechtbank zal voorbijgaan aan dit verzuim omdat de rechtbank zich, gelet op de overige tussen partijen gewisselde stukken, voldoende en voldoende tijdig voorgelicht acht om over het geschil te oordelen.
Schending hoorplicht
3. Eiser stelt dat hij, nadat hij bij brief van 4 september 2018 van verweerder nieuwe stukken kreeg toegezonden, uitgenodigd had moeten worden voor een nadere hoorzitting. Door een uitspraak op bezwaar te doen voordat deze nadere hoorzitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder de hoorplicht geschonden, zodat de zaak moet worden teruggewezen naar verweerder.
3.1.
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit op grond van artikel 7:9 van de Awb aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Uit de parlementaire behandeling van deze bepaling kan worden opgemaakt dat deze bepaling bedoeld is voor situaties waarin naar aanleiding van het hoorgesprek nader onderzoek wordt gedaan en daaruit feiten of omstandigheden bekend worden die voor de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure van aanmerkelijk belang kunnen zijn (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 152).
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat een beroep op artikel 7:9 van de Awb niet slaagt, omdat niet is gebleken dat de gewijzigde feiten en omstandigheden voor eiser, zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, zouden leiden tot een inhoudelijke processuele benadeling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de stukken slechts een aanvulling op de motivering van de uitspraak op bezwaar zijn. Eiser heeft voorts – ook in de beroepsfase – op geen enkele wijze aangegeven welke gronden hij bij een eventueel tweede hoorgesprek inhoudelijk had willen aanvoeren die hadden kunnen leiden tot een andere beslissing. Daar komt bij dat verweerder eiser heeft uitgenodigd om bij eventuele vragen contact met hem op te nemen in de voormelde brief van 4 september 2018. Eiser heeft niet op deze brief gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden en ziet dan ook geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar verweerder.
Herziening kostentoedelingsverordening
4. Eiser voert aan dat de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Delfland 2016 (de Verordening) niet voldoende representatief is voor het tijdvak waarover de belasting is geheven, zodat het onverbindend moet worden verklaard.
4.1.
Op grond van artikel 120, eerste lid, van de Waterschapswet stelt het algemeen bestuur ten behoeve van de in artikel 117 bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het kostendeel is opgenomen. Bij die verordening kan worden bepaald dat kosten van heffing en invordering van de watersysteemheffing en kosten van de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur rechtstreeks worden toegerekend aan de betrokken categorieën van heffingplichtigen.
Op grond van artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet moet de in het eerste lid bedoelde verordening ten minste eenmaal in de vijf jaren worden herzien.
4.2.
De Verordening is op 1 januari 2016 in werking getreden en was op het moment van de aanslag watersysteemheffing ongeveer twee jaar oud. Anders dan eiser aanvoert was het Hoogheemraadschap van Delfland in redelijkheid niet gehouden om een nieuwe Verordening vast te stellen. Verweerder kon zich dus op de Verordening baseren. De Waterschapswet verplicht het Hoogheemraadschap van Delfland niet om de Verordening vaker dan één keer per vijf jaar te herzien. Als eiser van mening is dat verweerder desondanks gehouden was om dit eerder dan vijf jaar na 1 januari 2016 te doen, ligt het op zijn weg feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit aannemelijk wordt, dat de noodzaak daartoe bestond. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat verweerder eerder de Verordening had moeten herzien. Voor een omkering van de bewijslast in de zin dat verweerder moet aantonen dat hij zich tot herziening op een termijn van vijf jaar kon beperken, zoals door eiser bepleit, bestaat geen grondslag.
Berekening tarief watersysteemheffing
5. Voor zover de beroepsgronden ook gericht zijn tegen de onderbouwing van het tarief van de watersysteemheffing oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 29 april 2019 een (nieuwe) berekening en onderbouwing van het tarief overgelegd. Ook is uiteengezet hoe de toedeling van de kosten aan de categorie ingezetenen heeft plaatsgevonden. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft in dit geval het kostenaandeel van ingezetenen op 54% vastgesteld, wat binnen de daarvoor in de Waterschapwet gegeven bandbreedte valt (zie artikel 120, tweede en derde lid, van de Waterschapswet). Eiser heeft in beroep inhoudelijk niets tegen deze berekening aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken dat de berekening onjuist is. Bij die stand van zaken heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt dat het tarief van de watersysteemheffing in overeenstemming met de regelgeving tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat eiser is benadeeld doordat een en ander pas bij de uitspraak op bezwaar inzichtelijk is gemaakt.
Opbrengstlimiet
6. Voor zover de beroepsgronden mede zijn gericht tegen de overschrijding van de opbrengstlimiet, overweegt de rechtbank dat verweerder tegen de stelling, dat de opbrengstlimiet is overschreden volgens vaste rechtspraak, , de geraamde lasten en baten inzichtelijk moet maken (zie bijvoorbeeld Hoge Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192). Als eiser de door de heffingsambtenaar verstrekte gegevens in twijfel trekt dient hij die twijfel te motiveren (zie Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). Als hij een of meer posten gemotiveerd betwist is het vervolgens aan verweerder om nadere gegevens te verstrekken om de twijfel, zoveel als hij kan, weg te nemen. Nadat het bewijs over de opbrengstlimiet geleverd is moet de rechtbank, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, beoordelen of alle lasten terecht in de raming staan en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
6.1.
Verweerder heeft met de stukken die hij heeft ingebracht inzicht gegeven in die geraamde baten en lasten. Nu eiser niet gemotiveerd heeft betwist dat deze gegevens juist zijn of gemotiveerd heeft gesteld, dat ten aanzien van een of meer bepaalde posten van de begroting redelijkerwijs twijfel kan bestaan over de vraag of sprake is van een last ter zake, maakt verweerder aannemelijk dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
7. Het beroep is ongegrond.”

Geschil

4.1.
In geschil is of:
de Heffingsambtenaar ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Rechtbank heeft overgelegd;
de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden;
de Heffingsambtenaar de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Delfland 2016 [2] tussentijds had moeten herzien;
de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen omdat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing, een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan belanghebbende heeft verstrekt en belanghebbende zijn bezwaar hierop niet heeft kunnen aanpassen;
de Heffingsambtenaar ten onrechte geen inzicht heeft verschaft in de ramingen van de opbrengsten van de heffingen van het Hoogheemraadschap Delfland en van de op het Hoogheemraadschap drukkende ‘lasten ter zake’.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar daarentegen ontkennend.
4.3.
Voor de onderbouwing die partijen aan hun standpunten ten grondslag hebben gelegd, verwijst het Hof naar de stukken van het geding en hetgeen partijen ter toelichting daarop ter zitting hebben aangevoerd.

Beoordeling van het hoger beroep

Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.a.
5.1.
De Rechtbank omschrijft de stukken die volgens belanghebbende op de zaak betrekking hebben en toch niet door de Heffingsambtenaar zijn overgelegd als “brieven van 11 juni 2018 en 1 augustus 2018, en een brief van 18 juli 2018 die – naar eiser stelt – betrekking hebben op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar of de hoorplicht. Belanghebbende maakt in het hogerberoepschrift geen gewag van de in de uitspraak van de Rechtbank vermelde ”correspondenties tussen verweerder en eiser ten aanzien van de hoorplicht”. Wel stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die de Heffingsambtenaar ten onrechte niet heeft overgelegd. Wat betreft de inhoud van deze brieven stelt belanghebbende in het hogerberoepschrift dat het stuk van 11 juni 2018 ziet op het uitblijven van een bevestiging van ontvangst van het bezwaarschrift, dat de brief van 1 augustus 2018 ziet op de hoorprocedure en dat de brief van 18 juli 2018 niet – zoals de Heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard – alleen de bevoegdheid van de Heffingsambtenaar betreft, maar ook de onderbouwing van de watersysteem- en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland en de afvalstoffenheffing van de gemeente Schiedam. De Heffingsambtenaar beschrijft in zijn op 16 maart 2022 binnengekomen nadere stuk de brief van 11 juni 2018 als een “rappel ontvangstbevestiging” betreffende het bezwaarschrift en de brief van 1 augustus 2018 als een mededeling van belanghebbende dat hij verhinderd was voor de geplande hoorzitting. Volgens de Heffingsambtenaar is de bevestiging van ontvangst van het bezwaarschrift op 15 juni 2018 aan belanghebbende gestuurd en is naar aanleiding van diens bericht van verhindering een nieuwe datum voor de (telefonische) hoorzitting is gepland. Met betrekking tot de brief van 18 juli 2018 merkt de Heffingsambtenaar in zijn nadere stuk op dat zijn bevoegdheid niet meer in geschil was, dat de onderbouwing van de watersysteem- en zuiveringsheffing tot de stukken van het geding behoort en dat de afvalstoffenheffing van de gemeente Schiedam in dit geschil niet aan de orde is.
5.2.
Het Hof stelt vast dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 (nog steeds) door de Heffingsambtenaar noch belanghebbende in het geding zijn gebracht, hoewel beide partijen – naar blijkt uit wat zij over de inhoud ervan hebben verklaard – over die brieven beschikken.
5.3.
Uit wat onder 5.1 is overwogen volgt naar het oordeel van het Hof dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 voor de beoordeling van de geschilpunten niet (langer) van belang zijn. Zij behoren reeds daarom niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken [3] . Maar zelfs als dit anders zou zijn, en de Heffingsambtenaar de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 wél had moeten overleggen, zegt dat niets over de gevolgen die aan het niet-overleggen van die stukken moeten worden verbonden. Het is immers op grond van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechter om uit het niet-overleggen van op de zaak betrekking hebbende stukken de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim.
5.4.
Belanghebbende vindt dat, ervan uitgaande dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, het Hof aan het niet-overleggen van die stukken aan de Rechtbank de gevolgtrekking moet verbinden dat de Rechtbank onvoldoende onderbouwd, want zonder kennis te nemen van inhoud van deze stukken, heeft geoordeeld dat de stukken niet behoefden te worden overgelegd. Aan dit verzuim kan het Hof volgens belanghebbende niet voorbijgaan. De uitspraak van de Rechtbank kan in zoverre niet in stand blijven. Naar de opvatting van de Heffingsambtenaar raken de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 niet aan de kern van de zaak zodat de Rechtbank zich ook zonder kennisneming van deze stukken een gefundeerd oordeel over het geschil heeft kunnen vormen. Hij verwijst daartoe naar wat hij over de inhoud van de stukken in zijn nadere stuk van 16 september 2021 heeft opgemerkt. Als ervan moet worden uitgegaan dat deze stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, kan volgens de Heffingsambtenaar daarom het Hof eraan voorbijgaan dat hij de stukken niet aan de Rechtbank heeft overgelegd.
5.5.
Alles afwegende is het Hof van oordeel dat, zo al moet worden aangenomen dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, aan het niet-overleggen van die brieven aan de Rechtbank kan worden voorbijgegaan. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat het zich, gelet op wat partijen over de inhoud van de brieven hebben aangevoerd, daarover voldoende geïnformeerd acht om over het geschil te oordelen. Belanghebbende wordt hierdoor niet in zijn processuele positie benadeeld, waarbij het Hof mede in aanmerking neemt dat belanghebbende zelf over de stukken beschikt (zie onder 5.2). Van een informatieachterstand van belanghebbende ten gevolge van het niet overleggen van de stukken door de Heffingsambtenaar is dus geen sprake. Ook had belanghebbende, die vindt dat de Rechtbank alvorens tot een oordeel te komen van de stukken kennis had moeten nemen, de stukken zelf aan de Rechtbank kunnen verstrekken. Het enkele feit dat in de wet is bepaald een van beide partijen stukken aan de rechter moet verstrekken, ontneemt de andere partij immers niet het recht om waar zij dat kan bij te dragen aan een zo volledig mogelijke informatie van de rechter.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.b.
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij, anders dan de Rechtbank overweegt, niet aangevoerd dat hij dat hij in het hoorgesprek niet heeft kunnen reageren op stukken die de Heffingsambtenaar bij zijn brief van 4 september 2018 heeft overgelegd. Zijn onderbouwing was een andere, namelijk dat hij in het hoorgesprek niet heeft kunnen reageren op de bij de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019 gevoegde “nieuwe en gewijzigde stukken”. Het Hof overweegt daarover het volgende.
5.7.
De bij de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019 gevoegde “nieuwe en gewijzigde” stukken waarover belanghebbende het heeft, zijn de “Berekening tarief 2018 watersysteemheffing” en het “Overzicht exploitatie van programma’s naar taken/gespecificeerde kostenonderbouwing”.
5.8.
Het Hof deelt niet de opvatting van belanghebbende dat, omdat de motivering van de uitspraak op bezwaar (mede) bestaat uit de onder 5.7 genoemde stukken en belanghebbende die stukken nog niet kende toen hij naar aanleiding van zijn bezwaar gehoord werd, de Heffingsambtenaar hem, voordat hij uitspraak op bezwaar deed, alsnog in een tweede hoorgesprek de gelegenheid had moeten geven om op die stukken te reageren. Voor deze opvatting van belanghebbende is geen steun te vinden in de wettelijke bepalingen over de bezwaarprocedure.
5.9
Gelet hierop volgt het Hof belanghebbende niet in diens standpunt dat de hoorplicht is geschonden.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.c.
5.10.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Heffingsambtenaar niet heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot tussentijdse herziening van de Kostentoedelingsverordening.
5.11.
Het Hof stelt voorop dat de Heffingsambtenaar, anders dan de belanghebbende kennelijk meent, niet bevoegd is de Kostentoedelingsverordening te herzien. Die bevoegdheid berust bij het Algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Delfland. Reeds om die reden faalt deze hogerberoepsgrond.
5.12.
Als wordt aangenomen dat belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het Algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Delfland ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de Kostentoedelingsverordening tussentijds te herzien, faalt ook de aldus geherformuleerde hogerberoepsgrond. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag hetgeen de Rechtbank in r.o. 4.2 van haar uitspraak heeft overwogen.
5.13.
Het Hof voegt hieraan nog toe dat het belanghebbende niet volgt in diens opvatting dat het geschilpunt onder 4.1.c. slechts kan worden beslecht indien belanghebbende beschikt over nadere informatie ten aanzien van het besluitvormingsproces bij de Heffingsambtenaar over het al niet tussentijds herzien van de Kostentoedelingsverordening. In de eerste plaats omdat, zoals hiervoor al is overwogen, de Heffingsambtenaar niet kan besluiten tot herziening van de Kostentoedelingverordening. In de tweede plaats omdat de jurisprudentie waarop de gemachtigde van eiser zich in dit verband beroept [4] niet de vraag betreft of het Algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap de Kostentoedelingsverordening had moeten herzien, maar de vraag of de tarieven van een retributie of bestemmingsheffing voldoen aan de zogeheten opbrengstlimiet. Deze beide vragen dienen afzonderlijk te worden beantwoord; de eerste aan de hand van de wettelijke bepalingen betreffende de herziening van de toedeling van de kostendelen aan elk van de categorieën heffingsplichtigen voor de watersysteemheffing [5] en de tweede aan de hand van wettelijke bepaling inzake de voor opbrengst van de desbetreffende retributie of bestemmingsheffing geldende opbrengstlimiet [6] . Hoewel er raakvlakken tussen beide vragen zijn (zie hierna onder 5.16), nemen die niet weg dat voor het antwoord op de vraag of het Algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap de Kostentoedelingsverordening had moeten herzien, de jurisprudentie waarop belanghebbende zich beroep niet richtinggevend is.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.d.
5.14.
Het Hof begrijpt uit hetgeen belanghebbende met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.d. heeft aangevoerd dat naar zijn opvatting de Rechtbank, omdat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan belanghebbende heeft verstrekt, zich had moeten beperken tot de vraag of de uitspraak op bezwaar inzake de watersysteemheffing rechtmatig was en zich had moeten onthouden van een beoordeling van de rechtmatigheid van de aanslag in de watersysteemheffing. Nu de Rechtbank dit niet heeft gedaan maar een oordeel heeft gegeven over de aanslag watersysteemheffing is, aldus belanghebbende, de Rechtbank buiten het geschil getreden. Had de Rechtbank gedaan wat zij volgens belanghebbende had moeten doen, dan had zij de uitspraak op bezwaar vernietigd omdat de Heffingsambtenaar te laat, namelijk pas bij de uitspraak op bezwaar, de gegevens heeft verstrekt die hij nodig had om zijn bezwaar te onderbouwen [7] .
5.15.
De opvatting van belanghebbende dat de Rechtbank zich had moeten beperken tot een beoordeling van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar, komt niet overeen met de lijn die al vele decennia in de belastingrechtspraak wordt gevolgd. Deze lijn houdt in dat de rechter zich niet beperkt tot de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar maar ook en zelfs in de eerste plaats de rechtmatigheid van de belastingaanslag(en) en/of beschikking(en) waartegen beroep is ingesteld beoordeelt, overigens vrijwel steeds nadat tegen die belastingaanslag(en) en/of beschikking(en) bezwaar is gemaakt [8] . Indien het oordeel van de rechter over de in geschil zijnde belastingaanslag(en) en/of beschikking(en) overeenstemt met het oordeel waartoe de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar is gekomen zal de rechter de uitspraak op bezwaar in stand laten. Dit doet hij ook als aan de uitspraak op bezwaar formele gebreken kleven, tenzij die gebreken zo ernstig zijn dat de rechter daaraan niet voorbij kan gaan. Het vernietigen van de uitspraak op bezwaar en het tegelijkertijd geven van de opdracht aan – in dit geval – de Heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen kwam, totdat artikel 8:72 Awb ook in belastingzaken van toepassing werd, in belastingzaken slechts sporadisch voor. Vrijwel altijd besliste en beslist de bestuursrechter rechter in belastingzaken het geschil finaal. Ook in de niet-fiscale bestuursrechtspraak is finale geschilbeslechting, mede door de introductie van artikel 8:41a van de Awb, de norm geworden waarvan slechts wordt afgeweken als het echt niet anders kan. Daarvan is naar het oordeel van het Hof in dit geval geen sprake, ook niet als
als vast zou staan dat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing, een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan belanghebbende heeft verstrekt.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.e.
5.16
Belanghebbende heeft zich bij het Hof beroepen op het arrest van 24 april 2009 [9] . In dat arrest zet de Hoge Raad uiteen hoe de rechter te werk moet gaan in geschillen waarin de vraag aan de orde is of de tarieven van een retributie voldoen aan de zogeheten opbrengstlimiet. Zoals onder 5.13 is overwogen, is de jurisprudentie over de wijze waarop de rechter te werk moet gaan bij de beantwoording van de vraag of de tarieven van een retributie of bestemmingsheffing voldoen aan de zogeheten opbrengstlimiet, niet richtinggevend in geschillen zoals het onderhavige, waarin deze vraag niet aan de orde is. Niettemin zal het Hof, zij het ten overvloede, ingaan op het beroep van belanghebbende op het arrest van 24 april 2009. Daarin overweegt de Hoge Raad dat, als de belanghebbende de vraag of is voldaan aan de zogeheten opbrengstlimiet, de heffingsambtenaar inzicht moet verschaffen in de ramingen van de opbrengsten en de “lasten ter zake”. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de Heffingsambtenaar met de door hem verstrekte gegevens dit inzicht heeft verschaft. Ook neemt het Hof het oordeel van de Rechtbank over dat, aangezien belanghebbende niet gemotiveerd heeft betwist dat de door de Heffingsambtenaar verstrekte gegevens juist zijn, noch gemotiveerd heeft gesteld dat ten aanzien van een of meer geraamde kostenposten redelijkerwijs twijfel kan bestaan over de vraag of sprake is van een last ter zake, verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de geraamde baten van de heffing de geraamde “lasten ter zake” niet overschrijden. Daarom slaagt het beroep van belanghebbende op het zo-even genoemde arrest niet.
Slotsom
5.19.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
De uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, T.A, de Hek en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 10 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen, daarom is de uitspraak mede ondertekend door de oudste raadsheer, T.A. de Hek.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.In het door hem op 28 maart 2022 ingediende “Nader stuk/pleitnota” verklaart de gemachtigde van belanghebbende dat hij, toen hij zijn nadere stuk van 16 maart 2022 opstelde, het nadere stuk van de Heffingsambtenaar van 16 maart 2022 nog niet had ontvangen.
2.Waterschapsblad 17 december 2015, nr. 9813.
3.HR 4 mei 2018, nr. ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2, onder ii).
4.De gemachtigde van belanghebbende noemt hierbij het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
5.De wettelijke regels over (de herziening van) kostentoedelingsverordeningen staan in artikel 120, lid 5, van de Waterschapswet
6.Voor de waterschapsretributies is de opbrengstlimiet in artikel 115, lid 3, van de Waterschapswet geregeld.
7.De gemachtigde van belanghebbende noemt hierbij het arrest HR 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
8.Zie artikel 8:1 jo. artikel 7:1 lid 1, aanhef, Awb.