In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015, opgelegd aan [X] N.V. door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een navorderingsaanslag ontvangen naar aanleiding van een aangifte die pas in maart 2018 werd ingediend, waarin een afwaarderingsverlies van € 3.630.858 werd opgevoerd. De Inspecteur stelde dat de afgewaardeerde vorderingen al onvolwaardig waren op het moment van overname van de aandelen in de AG in 2014. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, en dat de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan, waardoor de bewijslast was omgekeerd. In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de afgewaardeerde vorderingen bij de verkrijging volwaardig waren en dat de redenen voor afwaardering zich in 2015 hadden voorgedaan. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.