In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen WOZ-beschikkingen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door D.A.N. Bartels, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van onroerende zaken door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde niet tijdig een rechtsgeldige volmacht had overgelegd. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de volmacht niet binnen de gestelde termijn was ontvangen. Daarnaast werd er een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer twee maanden, die geheel aan de Rechtbank kon worden toegerekend. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding en de proceskosten werden vastgesteld op € 360,66. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, maar vernietigde de uitspraak voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade.