ECLI:NL:GHDHA:2022:495

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
BK-21/00393
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar en vergoeding immateriële schade in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen WOZ-beschikkingen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door D.A.N. Bartels, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van onroerende zaken door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde niet tijdig een rechtsgeldige volmacht had overgelegd. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de volmacht niet binnen de gestelde termijn was ontvangen. Daarnaast werd er een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer twee maanden, die geheel aan de Rechtbank kon worden toegerekend. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding en de proceskosten werden vastgesteld op € 360,66. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, maar vernietigde de uitspraak voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00393

Uitspraak van 1 maart 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 april 2021, nummer SGR 19/3787.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij op één biljet (nummer […] ) verenigde beschikkingen de waarde op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van 18 onroerende zaken in de [gemeente A] vastgesteld voor het kalenderjaar 2019, naar de waardepeildatum 1 januari 2018 (de beschikkingen). Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen van de [gemeente A] voor het jaar 2019 (de aanslagen) aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van eenmaal € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 30 december 2021 heeft het Hof van belanghebbende een nader stuk met bijlagen ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 januari 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via Skype, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van B.V. [B] (nr. BK-21/00391) en [C] (nr. BK-21/00392). Voor zover in deze zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in die procedures te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in deze zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in die procedures. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 5 maart 2019 namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen en aanslagen.
2.2.
Bij brief van 12 maart 2019 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde gevraagd om een schriftelijke machtiging over te leggen en hiervoor een termijn van twee weken gegeven.
2.3.
De gemachtigde heeft op 1 april 2019 aan de Heffingsambtenaar een e-mail van 2 maart 2019 overgelegd waarin belanghebbende, tevens bestuurder van B.V. [B] , aan de gemachtigde heeft bericht:
“Mijne heren,
Wij hebben een OG portefeuille waarvoor wij circa 100 OZB aanslagen, op basis van te hoge WOZ waarderingen, hebben ontvangen.
Op een klein aantal na, zijn de WOZ waarderingen allemaal te hoog.
We moeten hiertegen bezwaar gaan maken. Kunt u ons hierbij van dienst zijn?
Ik hoor het graag,
(…)”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 12 april 2019 aan de gemachtigde meegedeeld dat de overgelegde e-mail geen schriftelijke machtiging is en heeft een termijn van een week gegeven om de schriftelijke machtiging alsnog over te leggen. In de brief is ook meegedeeld dat het niet voldoen aan het verzoek tot gevolg kan hebben dat het bezwaarschrift nietontvankelijk wordt verklaard.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 13 mei 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een geldige volmacht.
2.6.
Op 14 mei 2019 heeft de gemachtigde een schriftelijke machtiging met dagtekening 25 maart 2019 aan de Heffingsambtenaar gestuurd.
2.7.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Rechtbank van 16 januari 2020 is vermeld:
“Ter zitting hebben partijen afgesproken dat de gemachtigde binnen twee weken na de zitting een gemotiveerd verzoek tot ambtshalve beoordeling zal indienen bij verweerder. Partijen zullen uiterlijk 1 mei 2020 aan de rechtbank laten weten wat de stand van zaken is. De gemachtigde heeft aangegeven dat hij het beroep zal intrekken nadat verweerder de waardevastelling van de panden ambtshalve heeft beoordeeld.”
2.8.
Op 26 maart 2020 heeft de gemachtigde per e-mail een overzicht aan de Heffingsambtenaar gestuurd, waarin voor 35 onroerende zaken – zonder enige motivering – lagere WOZ-waarden zijn genoemd dan door de Heffingsambtenaar vastgesteld.
2.9.
De gemachtigde heeft bij brief van 27 april 2020 de Rechtbank verzocht om uitstel van de termijn om de Rechtbank de stand van zaken te laten weten tot 1 juli 2020.
2.10.
De Rechtbank heeft bij brief van 15 mei 2020 bericht dat uitstel wordt verleend tot 12 juni 2020.
2.11.
De gemachtigde heeft bij brief van 10 juni 2020 de Rechtbank verzocht om een nader uitstel tot 1 augustus 2020.
2.12.
Op 29 juni 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarin de Heffingsambtenaar de gemachtigde heeft geïnformeerd dat na onderzoek door verschillende wijktaxateurs is geconcludeerd dat er voor geen van de onroerende zaken aanleiding is de waarde te verlagen. De Heffingsambtenaar heeft dit schriftelijk bevestigd bij beslissing van 3 februari 2021.
2.13.
Belanghebbende heeft het beroep bij de Rechtbank niet ingetrokken. De Rechtbank is na de beslissing van de Heffingsambtenaar van 3 februari 2021 overgegaan tot het doen van uitspraak en heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2019 ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eiser niet tijdig een machtiging aan verweerder heeft overgelegd. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
De gemachtigde van eiser heeft daarop de rechtbank verzocht de uitspraak aan te houden. De gemachtigde heeft hierbij aangegeven dat hij voornemens was om verweerder te verzoeken de aanslag ambtshalve te verminderen en in verband hiermee in overleg te treden met verweerder over de vastgestelde waarde en, na afronding van het overleg, de zaak bij de rechtbank in te trekken. Verweerder heeft ter zitting of later geen bezwaar tegen het aanhouden van de uitspraak gemaakt.
6. Eiser is in de periode na de zitting regelmatig gerappelleerd. Eiser heeft steeds meegedeeld (nog) niet tot intrekking van de zaak te kunnen overgaan, omdat het overleg nog niet was afgerond, dan wel dat de resultaten van het overleg nog niet waren vastgelegd. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken, maar op 3 februari 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 februari 2021, waarbij verweerder heeft geweigerd om de aanslagen te verminderen.
7. De rechtbank is van oordeel dat, nu het overleg met verweerder kennelijk is afgerond en eiser het beroep niet heeft ingetrokken, er niet langer aanleiding is de uitspraak inzake het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2021 aan te houden.
De weigering om een eerder opgelegde aanslag gemeentelijke belasting (ambtshalve) te herzien, is geen voor beroep vatbaar besluit. Het beroep tegen die beslissingen is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:54 van de Awb over het beroep tegen deze beslissing zonder zitting uitspraak te doen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het niet tijdig overleggen van een machtiging en zo nee, of de waarde van de onroerende zaken te hoog is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade, meer specifiek of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in de procedure in bezwaar en beroep.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de waarde van de onroerende zaken, tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en tot vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en van proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaar
5.1.
Bij de beoordeling van de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, stelt het Hof het volgende voorop. In zijn arrest van 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44, heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
“3.3.1. Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het - voor zover hier van belang - ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).
3.3.2.
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
3.3.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.
(…)
3.4.2.
Het niet overleggen van een machtiging kan in verzet niet worden hersteld. De Rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.”
5.2.
De gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat uit alle overgelegde e-mails van belanghebbende aan de gemachtigde, waaronder de e-mail van 2 maart 2019 (zie 2.3), in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de gemachtigde was gevolmachtigd om namens belanghebbende bezwaar te maken. Daarmee is volgens de gemachtigde tijdig een schriftelijke machtiging overgelegd. Volgens de Heffingsambtenaar heeft hij pas op 14 mei 2019 een rechtsgeldige volmacht ontvangen, namelijk de volmacht met dagtekening 25 maart 2019, en is het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar de e-mail van 2 maart 2019 terecht niet aangemerkt als rechtsgeldige volmacht omdat daaruit niet blijkt dat belanghebbende een volmacht heeft verstrekt. In de e-mail wordt aan D.A.N. Bartels slechts de vraag gesteld of hij van dienst kan zijn bij te hoog vastgestelde WOZ-beschikkingen, maar daarin is niet te lezen dat belanghebbende aan Bartels de bevoegdheid heeft verleend om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (zie artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek). Daarbij komt dat de directeur Gemeentebelastingen van de [gemeente A] de elektronische weg niet heeft opengesteld voor het zenden van formele berichten, zoals een machtiging (zie artikel 2:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 3 van de Regeling gebruik elektronische weg op het gebied van belastingen en rechten in de [gemeente A] 2016). De stelling van de gemachtigde dat uit andere overgelegde e-mails van belanghebbende aan de gemachtigde in onderlinge samenhang bezien blijkt dat hij was gevolmachtigd om namens belanghebbende bezwaar te maken, is niet onderbouwd; in zoverre voldoet de gemachtigde niet aan zijn stelplicht.
5.4.
Vaststaat dat de machtiging met dagtekening 25 maart 2019 niet binnen de gestelde termijn is ontvangen.
5.5.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.6.
Het niet overleggen van een machtiging kan in beroep niet worden hersteld (vgl. r.o. 3.4.2 van het onder 5.1. genoemde arrest van de Hoge Raad). De Rechtbank heeft het beroep daarom terecht ongegrond verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.8.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.9.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 6 maart 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 13 mei 2019. Het beroepschrift is op 17 juni 2019 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 30 april 2021 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond twee maanden verstreken.
5.10.1.
De Heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Deze omstandigheden zijn het op verzoek van de gemachtigde aanhouden van de uitspraak van de Rechtbank tot op diens verzoek om ambtshalve vermindering is beslist en het tegen de afspraak in niet intrekken van het beroep na afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Op grond hiervan bepleit de Heffingsambtenaar primair een verlenging van de redelijke termijn met de periode van de beslissing van de Rechtbank om de uitspraak aan te houden (16 januari 2020) tot de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering (3 februari 2021). Subsidiair stelt de Heffingsambtenaar dat de lange afhandelingsduur van het verzoek om ambtshalve vermindering, veroorzaakt doordat de gemachtigde zich niet aan de afspraak heeft gehouden om per beroepszaak (SGR 19/3785, 19/3786 en 19/3787) van (slechts) vijf onroerende zaken gemotiveerd aan te geven waarom de vastgestelde waarde te hoog is, een bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Ten slotte heeft de Heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld, dat indien naar het oordeel van het Hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, de Staat en niet de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.
5.10.2.
Het Hof oordeelt dat de door de Heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheden geen verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De Rechtbank was niet genoodzaakt om haar uitspraak aan te houden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om een verzoek om ambtshalve vermindering bij de Heffingsambtenaar in te dienen en de uitkomst daarvan af te wachten. In beroep was slechts in geschil of de Heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof leidt uit de uitspraak van de Rechtbank af dat zij ter zitting al tot de conclusie is gekomen dat het beroep ongegrond is en het onderzoek vervolgens heeft gesloten. Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank daarop moeten overgaan tot het doen van uitspraak. Er was geen goede reden om na sluiting van het onderzoek ter zitting niet over te gaan tot het doen van uitspraak. De gemachtigde had het verzoek om ambtshalve vermindering immers kunnen doen nadat de Rechtbank het beroep ongegrond had verklaard. Het had overigens ook op de weg van de Rechtbank gelegen om partijen te rappelleren om haar in te lichten over de uitkomst van het verzoek om ambtshalve vermindering. De Rechtbank heeft slechts één keer een nieuwe termijn gesteld, en wel tot 12 juni 2020. De Rechtbank is pas na ontvangst van de beslissing van de Heffingsambtenaar op dat verzoek (3 februari 2021) overgegaan tot het doen van uitspraak.
5.10.3.
De invloed van de coronapandemie op de rechtspraak rechtvaardigt evenmin een verlenging van de redelijke termijn en, anders dan belanghebbende stelt, ook geen verkorting van die termijn, omdat de zitting van de Rechtbank heeft plaatsgevonden vóór aanvang van de coronapandemie. De coronapandemie heeft dus geen invloed gehad op de termijn waarop de zitting gepland is.
5.11.
Het hiervoor overwogene betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond twee maanden. Deze kan geheel aan de Rechtbank worden toegerekend aangezien de Heffingsambtenaar binnen een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Daarom zal de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) worden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500.
5.12.
Het Hof heeft de Minister niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Slotsom
5.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Omdat een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, is er aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1). Ten aanzien van de onderhavige zaak en de gelijktijdig ter zitting behandelde zaken met zaaknummers BK- 21/00391 en BK-21/00392 is gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers sprake van met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van bijlage C2 bij het Bpb is de wegingsfactor bij minder dan vier samenhangende zaken 1. Deze kosten stelt het Hof op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082 (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541, wegingsfactor gewicht van de zaak 0,5 aangezien de vergoeding van proceskosten alleen wordt toegekend omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend en wegingsfactor samenhangende zaken 1). Gelet op bovengenoemde samenhang zal het Hof de proceskosten verdelen over de drie zaken en in elke zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 360,66. Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.2).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181 (= € 47 en € 134) te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 500;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 360,66; en
  • gelast de Minister voor Rechtsbescherming het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 1 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.