ECLI:NL:GHDHA:2022:33

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
BK-21/00375 en BK-21/00376
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en verzuimboetes met betrekking tot privégebruik auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen loonheffingen en verzuimboetes die aan [Y] B.V. zijn opgelegd. De belanghebbende, [Y] B.V., had een naheffingsaanslag loonheffingen ontvangen over het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 ter hoogte van € 12.155, en voor het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 ter hoogte van € 22.400. Daarnaast was belastingrente in rekening gebracht en waren verzuimboetes opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van de belanghebbende tegen deze aanslagen afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

De kern van het geschil betrof de vraag of de auto, een Toyota Land Cruiser, die aan de bestuurder [B] ter beschikking was gesteld, als een bestelauto kon worden aangemerkt die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt was voor het vervoer van goederen, waardoor de forfaitaire bijtelling voor privégebruik niet van toepassing zou zijn. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de auto aan deze criteria voldeed. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Land Cruiser niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt was voor goederenvervoer, en dat de bijtelling voor privégebruik van toepassing was.

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat de door de belanghebbende overgelegde brief niet op haar van toepassing was. De opgelegde verzuimboetes werden eveneens bevestigd, omdat er geen omstandigheden waren die zouden wijzen op afwezigheid van alle schuld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00375 en BK-21/00376

Uitspraak van 19 januari 2022

in het geding tussen:

[Y] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H.A. Elbert)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 april 2021, nummers SGR 20/3836 en SGR 20/3839.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen ten bedrage van € 12.155 opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 938 belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 180 opgelegd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag loonheffingen ten bedrage van € 22.400 opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 833 belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 320 opgelegd.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en beschikkingen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft éénmaal € 354 griffierecht geheven. De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft 22 oktober 2020 beslist op een verzoek van de Inspecteur tot geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 21 april 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van éénmaal € 541. Belanghebbende heeft op 26 juli 2021 en 2 augustus 2021 nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
8 december 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De activiteiten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit het participeren in een
tuinbouwbedrijf, onder andere door het verhuren van landerijen en tuinbouwmachines aan
[A] V.O.F. Enig aandeelhouder en statutair bestuurder/enig werknemer
van belanghebbende is [B] .
2.2.
Belanghebbende heeft aan [B] vanaf 16 juni 2017 tot en met 31 december 2018 mede voor privédoeleinden een auto ter beschikking gesteld. Het betreft een Toyota Land Cruiser (de auto), kenteken [kenteken] met een cataloguswaarde van € 94.191. [B] beschikt in privé niet over een auto.
2.3.
Belanghebbende heeft geen bijtelling in de zin van artikel 13bis van de Wet op de
loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wegens privégebruik op het loon van [B] in aanmerking genomen en ter zake ook geen loonheffing afgedragen.
2.4.
Bij belanghebbende heeft op 26 maart 2019 een boekenonderzoek plaatsgevonden voor onder meer de loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. Voor het onderwerp privégebruik auto in de loonheffingen en omzetbelasting is de controle uitgebreid met het jaar 2018. Hiervan is op 28 augustus 2019 een rapport opgemaakt. Als gevolg van de bevindingen uit het onderzoek zijn in verband met de bijtelling wegens privégebruik van de auto met dagtekening 21 november 2019 de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 opgelegd. Voorts is bij beschikkingen van dezelfde datum belastingrente in rekening gebracht en zijn verzuimboetes opgelegd.
2.5.
Tijdens het boekenonderzoek is bij belanghebbende in de administratie een ongeadresseerde brief aangetroffen met dagtekening 16 november 2015 met – voor zover van belang – de volgende inhoud:
“Ik heb van u een verzoek ontvangen ten behoeve van [X BV].
Dit is een trekker die speciaal wordt gebruikt voor het trekken van een oplegger. U bent van mening dat de combinatie van deze trekker met een oplegger tot gevolg heeft dat de combinatie is aan te merken als vrachtautocombinatie. Gezien de trekker mag deze combinatie echter op dit moment nog bestuurd worden door een chauffeur met een BE-rijbewijs. Op grond van de beoordeling van de combinatie als vrachtcombinatie bent u van mening dat artikel 3.20 lid 4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (verder Wet IB) c.q. artikel 13bis lid 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 (verder Wet LB) niet op de auto van toepassing is. Verder bent u van mening dat de trekker/opleggercombinatie niet kwalificeert als auto zoals is aangegeven in artikel 3 Wet BPM 1992.
Naar aanleiding van uw verzoek heb ik telefonisch contact met u opgenomen. De foto's waren gescand en daardoor was de afbeelding niet meer waar te nemen. U hebt vervangende foto's gestuurd. Ik heb daarna gevraagd of de auto op de foto's de auto was waarvoor het verzoek werd gedaan. U hebt dit bevestigd. In het telefoongesprek heb ik aangegeven dat ik de combinatie niet beoordeel. Dat is niet mijn competentie. Ik heb noch de auto noch de combinatie beoordeeld in het kader van de BPM.
Wel zou ik beoordelen of de uitzondering genoemd in de hierboven genoemde artikelen op de auto van toepassing is.
Gelet op de aangeleverde feiten en omstandigheden ben ik van mening dat de auto met uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Dat houdt in de dat regeling zoals deze is opgenomen onder artikel 3.20 Wet IB en artikel 13bis Wet LB op deze auto niet van toepassing is. Indien er privékilometers met de betreffende auto worden verreden, dienen de kosten hiervan te worden bijgeteld als loon in natura op grond van artikel 13 Wet LB.
Ik ga ervan uit u hiermee voldoende te hebben ingelicht.
(…)
Belastingdienst/kantoor Utrecht”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“11. Uit artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB volgt dat indien aan een werknemer een auto ter beschikking wordt gesteld, deze auto ook wordt geacht voor privédoeleinden ter beschikking te staan. In dat geval wordt een percentage van de catalogusprijs van de auto tot het loon van de werknemer gerekend. Dit is slechts anders indien blijkt dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden wordt gebruikt. Op grond van artikel artikel 13bis, vijfde lid, van de Wet LB wordt onder auto onder meer niet verstaan een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
12. Op eiseres rust de bewijslast om te bewijzen dat de Land Cruiser een bestelauto is die (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen eiseres aanvoert, niet blijkt dat de bestelauto feitelijk niet geschikt is om te worden gebruikt voor andere doeleinden dan het vervoer van goederen. De enkele stelling dat de Land Cruiser in het kentekenregister staat geregistreerd als bestelwagen met inrichtingscode opleggertrekker is daartoe onvoldoende. Uit het door eiseres genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BB3475, volgt dat de aanwezigheid van een bijrijdersstoel niet betekent dat geen sprake meer is van een auto die (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. In dit geval is het, gelet op de inrichting van de Land Cruiser, echter niet de enkele aanwezigheid van een andere zitplaats die maakt dat de Land Cruiser niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Uit de overgelegde foto's blijkt niet dat de Land Cruiser beschikt over een bijzondere inrichting met het oog op het vervoer van goederen. Zo is niet gebleken of gesteld dat de bijrijdersstoel in onderhavige jaren ontbrak. Eiser neemt het standpunt in dat de bijzondere inrichting bestaat uit de verwijderbare achterkant en de in de laadruimte opgenomen koppelschotel. De koppelschotel is verborgen onder de laadvloer en is uitklapbaar. Uit de foto's blijkt dat, ook indien de achterkant is verwijderd, de Land Cruiser beschikt over vijf volwaardige zitplaatsen. Indien de achterkant niet is verwijderd en de koppelschotel niet wordt gebruikt, beschikt de Land Cruiser bovendien over een reguliere kofferruimte. Dit maakt dat de Land Cruiser niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Ook de stelling van eiseres dat de Land Cruiser vies en stoffig is, is niet voldoende om te bewijzen dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen.
13. Het voorgaande betekent dat de Land Cruiser geacht wordt [B] ook voor privédoeleinden ter beschikking te hebben gestaan. [B] heeft voor de bestelauto geen kilometeradministratie bijgehouden. Ook op andere wijze heeft eiseres niet doen blijken dat de bestelauto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Gelet daarop heeft verweerder terecht de correctie privégebruik auto aangebracht.
14. De stelling ter zitting dat ter zake van het privégebruik kosten zijn doorbelast aan [B] is onvoldoende onderbouwd en doet niet af aan het voorgaande en kan dus niet leiden tot vermindering van de aanslagen.
Vertrouwensbeginsel
15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in rechte vertrouwen kan ontlenen aan de standpuntbepaling jegens een andere belastingplichtige. Eiseres mocht er daarom naar eigen zeggen op vertrouwen dat een forfaitaire bijtelling achterwege kon blijven. Eiseres heeft hiertoe een brief overgelegd (bijlage 3 bij het beroepschrift). Verweerder bestrijdt de visie van eiseres en wijst erop dat de betreffende brief niet ziet op eiseres maar op een andere belastingplichtige. Eiseres kan hieraan geen vertrouwen ontlenen, volgens verweerder. Niet in geschil is dat de door eiseres ingebrachte brief niet ziet op eiseres.
16. De rechtbank stelt voorop dat als regel een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen (zie HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213). Dit is echter anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie. Dat kan onder meer het geval zijn als een belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat de ambtenaar die de aanslag van een medefirmant na onderzoek vaststelde, daarbij optrad als contactinspecteur van de firma (zie HR 4 december 2009, nr. 08/02258, ECLI:NL:HR:2009:BG7213). In dit geval heeft de overgelegde brief betrekking op een andere belastingplichtige dan eiseres. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat een uitzondering zoals hiervoor bedoeld zich hier voordoet. Voorts is geen sprake van een beleidsregel, reeds omdat de door eiseres overgelegde brief niet is bekendgemaakt. De door eiseres aangehaalde brief is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van opgewekt vertrouwen. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel daarom af.
(…)
Verzuimboete
19. Aan eiseres zijn verzuimboetes opgelegd. Deze boetes zijn opgelegd op grond van artikel 67c van de AWR en § 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De boete is minder dan het in die laatste bepaling genoemde percentage van 10% en is binnen het wettelijke maximum. Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas. Ook is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden.
20. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
21. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, zijn ook de beroepen inzake de beschikkingen belastingrente ongegrond verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen in verband met het privégebruik auto en de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen dan wel subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de naheffingsaanslagen en de belastingrente en tot vernietiging van de boetebeschikkingen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Forfaitaire bijtelling
5.1.
Artikel 13bis Wet LB 1964 bepaalt – voor de onderhavige jaren en voor zover van belang – het volgende:
“l. Indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
a. 22% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. (...)
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
(...)
3. (…) Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil (…).
4. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privédoeleinden is verschuldigd.
5. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. auto: personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto' s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen (…).”
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto [B] in de onderhavige jaren mede voor privédoeleinden ter beschikking heeft gestaan en [B] de auto ook voor privéritten heeft gebruikt. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [B] geen rittenregistratie heeft bijgehouden.
5.3.
Belanghebbende stelt dat de auto voldoet aan het bepaalde in artikel 13bis, lid 5, Wet LB 1964, aangezien de auto een bestelauto is die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen. De bijtelling voor privégebruik van de auto dient daarom – zo begrijpt het Hof belanghebbende – beperkt te worden tot het werkelijke privégebruik, hetgeen gelet op de eigen bijdrage dient te worden bepaald op nihil.
5.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de auto naar aard en inrichting uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Het Hof sluit zich aan bij de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden in r.o. 12. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht dan wel bewijs aangedragen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Vertrouwensbeginsel
5.5.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door bij een andere belastingplichtige in de onderhavige jaren onder vergelijkbare omstandigheden toe te staan dat de forfaitaire bijtelling van 22% achterwege kan blijven. Belanghebbende verwijst in dat verband naar de brief van 16 november 2015 (onder 2.5).
5.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120 over de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel onder meer het volgende geoordeeld:
“2.3.1 Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belasting- of premieplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Dit sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.”
5.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213, BNB 2010/65 over de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel met betrekking tot het optreden van de Inspecteur ten aanzien van een andere belastingplichtige het volgende geoordeeld:
“3.4. Voor zover het Hof met zijn oordeel toepassing heeft willen geven aan het vertrouwensbeginsel, geldt het volgende.
Als regel heeft te gelden dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen. Dit is echter anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie. Dat kan onder meer het geval zijn als een belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat de ambtenaar die de aanslag van een medefirmant na onderzoek vaststelde, daarbij optrad als contactinspecteur van de firma.
Uit de enkele omstandigheid dat welbewust een verdedigbaar standpunt is ingenomen bij belanghebbendes broer/medefirmant volgt niet, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat belanghebbende redelijkerwijze mocht menen dat datzelfde standpunt ook voor hem had te gelden. Ook in dit opzicht geeft 's Hofs oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.”
5.8.
Vast staat dat de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende geen (welbewust) standpunt heeft ingenomen. Evenmin is sprake van een uitzonderingssituatie als bedoeld in het arrest van 4 december 2009. De door belanghebbende genoemde brief van 16 november 2015 – die kennelijk door de autodealer bij de aanschaf van de auto aan belanghebbende is verstrekt – kan bij haar bestuurder daarom niet het vertrouwen hebben gewekt dat de bijtelling achterwege kon blijven. Nog daargelaten dat de Inspecteur onder overlegging van het origineel van de betreffende brief bestrijdt dat hij deze met deze redactie heeft verzonden, heeft de brief betrekking op X BV en ziet het daarin opgenomen standpunt bovendien op een volstrekt ander voertuig dan de auto. Anders dan de auto betreft het voertuig een trekker/opleggercombinatie, waarvan aannemelijk is dat die naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen.
Eigen bijdrage
5.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door [B] betaalde eigen bijdrage op de forfaitaire bijtelling in mindering moet worden gebracht. Het gaat om € 237,50 voor 2017 en € 570 voor 2018. Ingevolge artikel 13bis, lid 4 Wet LB 1964 komt de eigen bijdrage die de werknemer is verschuldigd in verband met het privégebruik van een auto in mindering op de forfaitaire bijtelling.
5.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:31, BNB 2015/63 met betrekking tot de eigen bijdrage het volgende geoordeeld:
“2.4.2 De bijtelling die dan plaatsvindt, wordt ingevolge artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 [
Hof: tekst 2017 en 2018; lid 4] slechts in aanmerking genomen voor zover zij uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd. Daarvoor is niet vereist dat de vergoeding ook in het desbetreffende aangiftetijdvak, loontijdvak of boekjaar is betaald of verrekend. Noch de tekst van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964, waarin de term “verschuldigd” wordt gebruikt, noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling geeft aanleiding tot het stellen van een dergelijke eis. Wel moet bij de uitleg van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 rekening worden gehouden met het systeem van die wet, dat meebrengt dat de inhoudingsplichtige gehouden is om de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten en om de in het aangiftetijdvak ingehouden belasting binnen een maand na afloop van dat tijdvak op aangifte af te dragen. In het licht daarvan kan voor de toepassing van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 slechts rekening worden gehouden met vergoedingen voor privé-gebruik voor zover deze reeds in het desbetreffende tijdvak onvoorwaardelijk verschuldigd zijn geworden.
2.4.3.
Het tweede middel kan niet slagen. De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de tussen belanghebbende en zijn werkgever overeengekomen vergoeding voor privé-gebruik in de tijdvakken waarop het geschil betrekking heeft nog niet onvoorwaardelijk verschuldigd was. Het oordeel van het Hof dat met betrekking tot de onderhavige tijdvakken geen vergoeding voor privé-gebruik in aanmerking kan worden genomen, is dan ook juist, wat er zij van de motivering die het Hof daarvoor heeft gegeven.”
5.11.
Het voorgaande betekent dat voor de beoordeling of rekening kan worden gehouden met de eigen bijdragen van [B] niet relevant is of die eigen bijdragen in de respectievelijke loontijdvakken zijn betaald, maar of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat die eigen bijdragen toen onvoorwaardelijk verschuldigd zijn geworden. Belanghebbende heeft met het enkel overleggen van een verrekening in rekening courant op 31 december 2018 niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen in de respectievelijke loontijdvakken (onvoorwaardelijk) verschuldigd zijn geworden. Bovendien is onduidelijk hoe die bedragen tot stand zijn gekomen, gelet op de omstandigheid dat het privégebruik op geen enkele wijze is bijgehouden. Het Hof is daarom van oordeel dat met de eigen bijdragen geen rekening kan worden gehouden.
Verzuimboete
5.12.
Ingevolge het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald een verzuimboete worden opgelegd met een maximum van € 5.278. Ingevolge paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald omdat er te weinig belasting is aangegeven een verzuimboete opgelegd van 10% met een maximum van € 5.278.
5.13.
Aan belanghebbende zijn met inachtneming van de hiervoor genoemde bepalingen verzuimboetes opgelegd van € 180 (2017) en € 320 (2018). Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Toereikend daarvoor is dat de belasting (gedeeltelijk) niet of niet tijdig is betaald. Aan die voorwaarde is hier voldaan. Oplegging van de verzuimboete dient achterwege te blijven bij afwezigheid van alle schuld (avas). Naar het oordeel van het Hof zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van avas. Evenmin is sprake van een pleitbaar standpunt. Het Hof acht de boete overigens passend en geboden.
Slotsom
5.14.
Op grond van al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 19 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.