In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bijtelling van privégebruik van een auto en de toepassing van artikel 13bis, lid 6, van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, in dienst bij [A] Holding B.V., had een BMW 730 ter beschikking gesteld gekregen van zijn werkgever. Hij had een verzoek ingediend voor een 'Verklaring geen privé-gebruik', welke op 16 januari 2006 was verstrekt. In een aanvulling op zijn arbeidsovereenkomst was overeengekomen dat bijtelling wegens privégebruik niet zou plaatsvinden, omdat de bijtelling zou worden verrekend met een vergoeding die de werknemer aan de werkgever verschuldigd was.
De Inspecteur legde naheffingsaanslagen op voor de jaren 2006 en 2007, omdat de belanghebbende niet de vereiste rittenregistratie kon overleggen. De belanghebbende maakte bezwaar, maar de Inspecteur verwierp zijn argumenten. Het Hof oordeelde dat de vergoedingen in de overeenkomst niet als zodanig konden worden aangemerkt, omdat deze pas in 2009 waren verrekend en dus niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 13bis, lid 6.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. Het stelde vast dat de vergoedingen voor privégebruik in de jaren 2006 en 2007 nog niet onvoorwaardelijk verschuldigd waren, en dat de bijtelling voor privégebruik van de auto terecht was opgelegd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.