ECLI:NL:HR:2015:31

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
8 januari 2015
Zaaknummer
13/05872
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bijtelling privégebruik auto en vergoedingen in loonbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bijtelling van privégebruik van een auto en de toepassing van artikel 13bis, lid 6, van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, in dienst bij [A] Holding B.V., had een BMW 730 ter beschikking gesteld gekregen van zijn werkgever. Hij had een verzoek ingediend voor een 'Verklaring geen privé-gebruik', welke op 16 januari 2006 was verstrekt. In een aanvulling op zijn arbeidsovereenkomst was overeengekomen dat bijtelling wegens privégebruik niet zou plaatsvinden, omdat de bijtelling zou worden verrekend met een vergoeding die de werknemer aan de werkgever verschuldigd was.

De Inspecteur legde naheffingsaanslagen op voor de jaren 2006 en 2007, omdat de belanghebbende niet de vereiste rittenregistratie kon overleggen. De belanghebbende maakte bezwaar, maar de Inspecteur verwierp zijn argumenten. Het Hof oordeelde dat de vergoedingen in de overeenkomst niet als zodanig konden worden aangemerkt, omdat deze pas in 2009 waren verrekend en dus niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 13bis, lid 6.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. Het stelde vast dat de vergoedingen voor privégebruik in de jaren 2006 en 2007 nog niet onvoorwaardelijk verschuldigd waren, en dat de bijtelling voor privégebruik van de auto terecht was opgelegd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

9 januari 2015
nr. 13/05872
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 22 oktober 2013, nrs. 11/00199 en 11/00200, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nrs. AWB 09/747 en 09/775) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 11 september 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is in de jaren 2006 en 2007 in dienstbetrekking geweest bij [A] Holding B.V. Gedurende die periode stond hem een personenauto BMW 730 vanwege zijn werkgever ter beschikking (hierna: de auto).
2.1.2.
Bij verzoek van 3 januari 2006 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om afgifte van een ‘Verklaring geen privé-gebruik’ als bedoeld in artikel 13bis, lid 10, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2006 en 2007; hierna: Wet LB 1964). Deze verklaring is op 16 januari 2006 verstrekt.
2.1.3.
In een op 12 december 2007 getekende aanvulling op de arbeidsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) is belanghebbende met zijn werkgever het volgende overeengekomen:
“1. In het kader van de tussen werkgever en werknemer bestaande arbeidsrelatie wordt aan werknemer één of meer auto’s ter beschikking gesteld.
2. Voorzover om welke reden dan ook terzake van één of meer ter beschikking staande auto’s op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privé-gebruik zou moeten plaatsvinden, dan vindt deze bijtelling niet plaats omdat […] dan het met de bijtelling corresponderende bedrag tussen werkgever en werknemers aangemerkt wordt als een terzake van het privé-gebruik door werknemers verschuldigde vergoeding. Deze vergoeding zal in r/c tussen werkgever en werkneme[r] worden verrekend per het einde van een boekjaar.”
2.1.4.
Bij brief van 29 mei 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende een ‘Kennisgeving naheffing en boete’ toegezonden betreffende de jaren 2006 en 2007 omdat belanghebbende niet de vereiste rittenregistratie kon overleggen. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 20 juni 2008 de onderhavige naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
2.1.5.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt en daarbij onder meer betoogd dat de rittenregistratie voor die jaren wel deugdelijk is en dat hij daarom geen bijtelling wegens privé-gebruik verschuldigd is. In zijn uitspraak op die bezwaren met dagtekening 23 februari 2009 heeft de Inspecteur de door belanghebbende geproduceerde rittenregistratie niet als voldoende bewijs aanvaard.
2.1.6.
Belanghebbende heeft in 2009 in rekening-courant een bedrag gelijk aan de bijtelling voor de auto voor de onderhavige jaren verrekend met zijn werkgever.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de in de overeenkomst genoemde vergoedingen zijn aan te merken als vergoedingen in de zin van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 en of zij in mindering kunnen worden gebracht op de bijtelling ter zake van privé-gebruik van de auto over de in geschil zijnde tijdvakken.
2.3.1.
Het Hof is tot het oordeel gekomen dat enkel verrekeningen of vergoedingen in het loontijdvak of in ieder geval in het boekjaar als een vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 kunnen gelden. De eerst in 2009 verrekende bedragen gelden niet als een vergoeding in de zin van de overeenkomst, aldus het Hof.
2.3.2.
Tegen dit oordeel richt zich het tweede middel.
2.4.1.
Op grond van artikel 13bis, lid 1, Wet LB 1964 vindt een bijtelling bij het loon plaats indien een auto ook voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Vaststaat dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat hij de auto in de jaren 2006 en 2007 voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt.
2.4.2.
De bijtelling die dan plaatsvindt, wordt ingevolge artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 slechts in aanmerking genomen voor zover zij uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd. Daarvoor is niet vereist dat de vergoeding ook in het desbetreffende aangiftetijdvak, loontijdvak of boekjaar is betaald of verrekend. Noch de tekst van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964, waarin de term “verschuldigd” wordt gebruikt, noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling geeft aanleiding tot het stellen van een dergelijke eis. Wel moet bij de uitleg van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 rekening worden gehouden met het systeem van die wet, dat meebrengt dat de inhoudingsplichtige gehouden is om de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten en om de in het aangiftetijdvak ingehouden belasting binnen een maand na afloop van dat tijdvak op aangifte af te dragen. In het licht daarvan kan voor de toepassing van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 slechts rekening worden gehouden met vergoedingen voor privé-gebruik voor zover deze reeds in het desbetreffende tijdvak onvoorwaardelijk verschuldigd zijn geworden.
2.4.3.
Het tweede middel kan niet slagen. De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de tussen belanghebbende en zijn werkgever overeengekomen vergoeding voor privé-gebruik in de tijdvakken waarop het geschil betrekking heeft nog niet onvoorwaardelijk verschuldigd was. Het oordeel van het Hof dat met betrekking tot de onderhavige tijdvakken geen vergoeding voor privé-gebruik in aanmerking kan worden genomen, is dan ook juist, wat er zij van de motivering die het Hof daarvoor heeft gegeven.
2.4.4.
Het eerste middel is gericht tegen een door het Hof ten overvloede gegeven oordeel. Dit middel kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien dat oordeel de beslissing van het Hof niet draagt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2015.