ECLI:NL:GHDHA:2022:2915

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
BK-21/00805
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een proceskostenvergoeding en een verzoek om vergoeding van immateriële schade zijn afgewezen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij een bedrag aan specifieke zorgkosten niet in aftrek was toegestaan. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase werd niet toegekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar wees het verzoek om immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.

In hoger beroep heeft belanghebbende de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank gevorderd, met een verzoek om een hogere proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij de hoogte van de proceskostenvergoeding betwistte. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor de zitting ten onrechte had vastgesteld op 0,5 punt, omdat er geen inhoudelijk geschil meer bestond. Het Hof heeft de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld op € 648,50 en het verzoek om immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn was geëindigd met de uitspraak op bezwaar, waarbij aan de bezwaren van belanghebbende was tegemoetgekomen. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00805

Uitspraak van 15 december 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.M.H. Hogervorst)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2021, nummer SGR 20/7109.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.746 (de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 37 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.037. De belastingrente is verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst af het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 826;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 10 november 2021, door het Hof ontvangen op 15 november 2021, een nader stuk, aangeduid als conclusie van repliek, en een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 een bedrag van € 1.045 aan aftrek specifieke zorgkosten opgevoerd. De aanslag is met dagtekening 22 juni 2019 opgelegd, waarbij de uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek zijn toegestaan.
2.2.
Bij brief van 10 juli 2018 [bedoeld is 10 juli 2019;
Hof], door de Belastingdienst op 17 juli 2019 ontvangen, heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2020 is alsnog het volledige bedrag aan specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten en is de aanslag verminderd. De Inspecteur heeft, hoewel daarom wel was verzocht, geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 november 2020, door de Rechtbank ontvangen op 11 november 2020, beroep ingesteld. Het beroepschrift vermeldt het volgende:
“Het betreft dus een uitspraak op bezwaarschrift:
Zonder de desgevraagde en daarop telefonisch reeds toegezegde kostenvergoeding PKV 7:15 AWB wegens 7:24 onrechtmatige daad.
En zonder idem de toekenning /cq erkende overschrijding wegens te lange duur, max. 2 jaar ad 1 periode * x €500 ook reeds telefonisch geclaimd, en als juist REEDS erkend verschuldigd te zijn doordat kantoor dd 14-10-2020 is opgebeld met verzoek inspectie om telefonisch overleg.
Er is daarbij overeengekomen dat aangifte alsnog op bezwaarschrift gaar worden gevolgd, nadat erop is gewezen door kantoor: dat niemand op een beroep zit te wachten; en dan die ook zou moeten gaan worden vergoed. Alsmede dat er dan waarschijnlijk gevolglijk 2 perioden ad €500 zou gaan ontstaan en dan ook gaan worden geclaimd; ervan uit gaande dat dan de 2e halfjaars termijn (vermoedelijk) ook zal gaan worden overschreden. Dat werd ingezien; dus werd toegezegd; in de PKV volgens puntenstelsel 1 ppp ad bezwaarschrift met gewicht 1 zal gaan worden toegewezen.
Echter:
Het ontbreekt.
Zowel de PKV als de le termijn 2 jaarsoverschrijding.
(…)
Maar wel met verzoek PKV 8:75/ 8:74 AWB verzoek ad 1 ppp ad laag tarief BPB art 1a, alsmede Uw bevel tot retournering griffierecht
En dus verzoek tot vergoeding wegens te lange Duur Hoge Raad 10 juni 2010 in navolging arrest Eur. Hof. Hier van toepassing.”
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2020 een brief aan de Rechtbank verzonden. De brief vermeldt het volgende:
“Het beroep is gericht tegen het uitblijven van een proceskostenvergoeding terwijl daar wel, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, recht op bestaat.
Ik heb op 19 november 2020 telefonisch contact gezocht met [kantoor A] . Tijdens dit gesprek heb ik de heer [B] uitgelegd dat de proceskostenvergoeding ten onrechte niet is uitbetaald. Ik heb aangegeven dat ik alsnog zorg zal dragen voor de uitbetaling van de proceskostenvergoeding waarbij, uiteraard, de griffierechten zullen worden vergoed. Helaas was de heer [B] niet genegen zijn beroep in te trekken.
Bij deze verzoek ik u daarom mij op grond van artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten voor de bezwaarprocedure en beroepsprocedure.
Naar mijn mening bedraagt de proceskostenvergoeding € 786. Dit bedrag bestaat uit 1 punt voor het bezwaarschrift à € 261 en 1 punt voor het beroepschrift à € 525.
De vergoeding voor de betaalde griffierechten zal € 48 bedragen. ”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“5. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het beroep is daarom gegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres voorts in aanmerking komt voor een vergoeding van de in beroep gemaakte kosten. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
6. Met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op een punt voor het verschijnen ter zitting, omdat verweerder reeds voorafgaand aan de zitting volledig aan de bezwaren van eiseres tegemoetgekomen is.
7. De rechtbank stelt voorop dat overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) als uitgangspunt heeft te gelden dat bij het bepalen van de kostenvergoeding een punt voor de zitting wordt toegekend ingeval een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, is verschenen op de zitting. Een uitzondering kan slechts worden gemaakt in geval van bijzondere omstandigheden.
8. Vast staat dat een onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden en dat de gemachtigde van eiseres aldaar is verschenen. De omstandigheid dat verweerder reeds voor de zitting kenbaar heeft gemaakt (alsnog) tegemoet te komen aan de bezwaren van eiseres vormt in dit geval echter grond om de vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting te beperken tot 0,5 punt.
9. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep vast op € 826 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 (licht) nu het beroep uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase).
10. Eiseres verzoekt ten slotte om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Indien na 16 juli 2021 uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn van twee jaar overschreden.
11. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift is op 17 juli 2019 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 23 juli 2021 uitspraak, zodat de redelijke termijn van twee jaar met één week is overschreden. Gezien het feit dat sprake is van een zeer geringe overschrijding is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en of de proceskostenvergoeding naar een juist bedrag is toegekend. Verder is in geschil of het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens termijnoverschrijding.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de vergoeding voor de proceskosten en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten rekening houdend met een wegingsfactor 1 (gemiddeld), tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 500 en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige. Belanghebbende verzoekt verder om toekenning van een integrale vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. Belanghebbende concludeert in het incidenteel hoger beroep primair tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de vergoeding voor de proceskosten, tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in beroep waarbij geen rekening wordt gehouden met het verschijnen van belanghebbende ter zitting van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het principaal hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet kan worden ontvangen in het incidenteel hoger beroep in verband met overschrijding van de termijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat het incidenteel hoger beroep niet is ingediend binnen zes weken na de uitspraak van de Rechtbank.
5.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:110, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het incidenteel hoger beroep ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
5.1.3.
Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende het hogerberoepschrift op 26 augustus 2021 bij het Hof heeft ingediend. De griffier van het Hof heeft het hogerberoepschrift vervolgens bij brief van 31 augustus 2021 naar de Inspecteur gezonden. In die brief is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na dagtekening van de brief, te weten uiterlijk op 12 oktober 2021, een verweerschrift in te dienen. Daarbij heeft de griffier de Inspecteur tevens gewezen op de mogelijkheid om binnen dezelfde termijn incidenteel hoger beroep in te stellen. De termijn voor het indienen van het incidenteel hoger beroep eindigde derhalve op 12 oktober 2021.
5.1.4.
De Inspecteur heeft op 11 oktober 2021 zowel een verweerschrift in hoger beroep ingediend als incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hoger beroep is binnen de wettelijke termijn van zes weken als bedoeld in artikel 8:110, lid 2, Awb ingediend, zodat de Inspecteur kan worden ontvangen in het incidenteel hoger beroep. De andersluidende stelling van belanghebbende vindt geen steun in het recht.
Vergoeding van de kosten voor bezwaar en beroep
5.2.1.
Zowel belanghebbende (in het principaal hoger beroep) als de Inspecteur (in het incidenteel hoger beroep) heeft gronden aangevoerd tegen de hoogte van de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Rechtbank een onjuiste wegingsfactor heeft toegepast en de Inspecteur heeft aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte een halve punt heeft toegekend voor het verschijnen van belanghebbende ter zitting.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265, en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122). Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid daarvan; de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener (zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6). Vgl. ook HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
5.2.3.
Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur volledig tegemoetgekomen aan het materiële geschil. De in de aangifte opgevoerde uitgaven aan specifieke zorgkosten zijn volledig in aftrek toegestaan. Het geschil voor de Rechtbank was beperkt tot een voor de bezwaarfase verschuldigde vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Reeds voor de zitting heeft de Inspecteur contact opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende en toegezegd zorg te dragen voor de uitbetaling van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift) en voor het ingediende beroepschrift (1 punt beroepschrift) van in totaal € 786 (naar de tarieven van 2020). Daarbij heeft de Inspecteur toegezegd tevens het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden. Gelet op de omstandigheid dat tussen partijen geen geschil meer bestond over de belastingheffing, maar het nog slechts ging om de nevenverzoeken, acht het Hof de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (gewicht licht) passend. De Rechtbank was niet gehouden een nadere motivering daarvoor te geven. De tegen de proceskostenvergoeding gerichte klacht van belanghebbende, faalt derhalve.
5.2.4.
De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank bij de vaststelling van de kostenvergoeding voor bezwaar en beroep ten onrechte een 0,5 punt heeft toegekend voor de zitting. De Inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat geen procespunt voor de zitting bij de Rechtbank moet worden toegekend, aangezien al voor de zitting tegemoetgekomen was aan het verzoek van belanghebbende om een vergoeding voor de kosten van bezwaar toe te kennen. Aangezien er geen inhoudelijk geschil meer bestond over de hoogte van de aanslag, de gemachtigde de zitting veeleer heeft gebruikt om zijn eigen ongenoegen over de Belastingdienst te uiten, heeft de gemachtigde misbruik gemaakt van zijn procesrecht op grond waarvan een procespunt voor de zitting achterwege dient te blijven, aldus de Inspecteur.
5.2.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:75 Awb jo art. 8:108 Awb kan de bestuursrechter een partij veroordelen tot vergoeding van de kosten die de ander partij heeft moeten maken. Voor vergoeding komen slechts de redelijkerwijs gemaakte kosten in aanmerking. Dit betekent (i) dat niet alleen de kosten zelf redelijk moeten zijn, maar ook (ii) dat het maken van de kosten als zodanig redelijk moet zijn. De eerste voorwaarde is ingevuld in het Bpb, waarin de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn opgenomen. Artikel 2, lid 1, letter a, Bpb bepaalt dat de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
5.2.6.
Het Hof is van oordeel dat in de onderhavige situatie niet gezegd kan worden dat belanghebbende de kosten voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit brengt mee dat de Rechtbank ten onrechte een 0,5 punt heeft toegekend voor de zitting. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Inspecteur kort na het indienen van het beroepschrift contact heeft opgenomen met de gemachtigde en heeft toegezegd om zorg te dragen voor vergoeding van de kosten van bezwaar en voor het indienen van het beroepschrift naar de op dat moment geldende tarieven, met toepassing van wegingsfactor 1, en dat daarnaast het griffierecht zou worden vergoed. Aangezien de Inspecteur volledig tegemoetgekomen is aan het verzoek om een vergoeding van de kosten voor bezwaar, was er voor belanghebbende geen enkele reden om het beroep voort te zetten. Op de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat het te doen was om toepassing van wegingsfactor 2 en om toepassing van het hogere tarief, naar het Hof begrijpt het tarief als opgenomen in de bijlage bij het Bpb onder B2, 2. Het acht dat evenwel niet aannemelijk gelet op het beroepschrift, het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank en het principaal hogerberoepschrift waarin niet is aangevoerd dat nog een geschil bestond over de hoogte van de toegezegde proceskostenvergoeding. Dat belanghebbende in beroep ook heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Tijdens het telefoongesprek en tijdens de zitting bij de Rechtbank was immers geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de fase van bezwaar en beroep. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is derhalve gegrond.
5.2.7.
Het Hof zal de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vaststellen op € 648,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269 en wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 0,5 (licht), aangezien de procedure in beroep zich beperkt tot de nevenverzoeken).
Vergoeding van immateriële schade
5.3.1.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende afgewezen.
5.3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met zes dagen is overschreden.
5.3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Hij voert hiertoe aan dat in het geheel geen sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende, en, als daarvan wel sprake is, daaraan op 19 november 2020 volledig door de Inspecteur tegemoetgekomen is. Verder is sprake was van een zeer geringe overschrijding en kan worden aangesloten bij de jurisprudentie inzake het achterwege blijven van een vergoeding in gevallen waarin sprake is van een gering belang, aldus de Inspecteur.
5.3.4.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn is aangevangen op 17 juli 2019, de datum waarop de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen. Partijen twisten over de vraag wanneer de redelijke termijn is geëindigd. De Inspecteur stelt dat de termijn in ieder geval op 19 november 2020 met de toezegging van de Inspecteur is geëindigd, terwijl belanghebbende stelt dat de termijn is geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank (23 juli 2021).
5.3.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 over het moment waarop de redelijke termijn eindigt het volgende geoordeeld:
“3.2 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.[2]
3.3
Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een vergoeding van immateriële schade.[3] Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voorzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om een vergoeding van proceskosten. Daaruit volgt dat ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd. Dit geldt ook indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.
[2] Vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7.
[3] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.3.2.”
5.3.7.
Gelet op voormeld arrest is de redelijke termijn in het onderhavige geval geëindigd met de uitspraak op bezwaar. Bij de uitspraak op bezwaar is immers geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen door de specifieke zorgkosten volledig in aftrek toe te staan, zodat op dat moment een einde is gekomen aan de spanning en frustratie die belanghebbende ondervond ten gevolge van het geschil over de belastingheffing. Aangezien de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift (10 juli 2019) en de uitspraak op bezwaar (4 november 2020) korter is dan twee jaar, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en heeft de Rechtbank, zij het op andere gronden, terecht het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Motivering uitspraak op bezwaar
5.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op beide door belanghebbende in diens bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraak op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd is noch onbegrijpelijk. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van zijn bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grief faalt derhalve.
Slotsom
5.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het principaal hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
In de ongegrondverklaring van het principaal hoger beroep van belanghebbende en de gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ziet het Hof geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep.
6.2.
Het Hof ziet evenmin aanleiding tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 648,50.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, W.M.G. Visser en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.