In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een proceskostenvergoeding en een verzoek om vergoeding van immateriële schade zijn afgewezen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij een bedrag aan specifieke zorgkosten niet in aftrek was toegestaan. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase werd niet toegekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar wees het verzoek om immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.
In hoger beroep heeft belanghebbende de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank gevorderd, met een verzoek om een hogere proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij de hoogte van de proceskostenvergoeding betwistte. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor de zitting ten onrechte had vastgesteld op 0,5 punt, omdat er geen inhoudelijk geschil meer bestond. Het Hof heeft de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld op € 648,50 en het verzoek om immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn was geëindigd met de uitspraak op bezwaar, waarbij aan de bezwaren van belanghebbende was tegemoetgekomen. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.