ECLI:NL:GHDHA:2022:2635

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
BK-21/01008
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) wegens export naar Polen met betrekking tot termijnoverschrijding en Unierechtelijke vraagstukken

In deze zaak heeft belanghebbende, een B.V., op 2 september 2015 verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) wegens de export van een in Nederland geregistreerde Renault Megane Scenic naar Polen. De Inspecteur heeft dit verzoek op 25 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Na een reeks van procedures, waaronder een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant die de Inspecteur opdroeg een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, heeft de Inspecteur op 16 januari 2018 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende op 16 september 2021 ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft op 24 november 2022 geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat belanghebbende niet binnen de gestelde termijn van dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling van de auto om teruggaaf heeft verzocht. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de termijn van dertien weken niet in strijd is met het Unierecht en dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet is overschreden, omdat de ambtshalve teruggaaf op 28 juli 2017 is uitbetaald. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01008

Uitspraak van 24 november 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 september 2021, nummer SGR 20/5803.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op 2 september 2015 verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) wegens export van een in Nederland geregistreerde personenauto (het verzoek).
1.2.
De Inspecteur heeft op 25 september 2015 het verzoek van belanghebbende wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk verklaard.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2017 (de eerste uitspraak op bezwaar) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 4 oktober 2017 het beroep tegen die uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard (de tweede uitspraak op bezwaar).
1.6.
Belanghebbende heeft op 15 februari 2018 opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 338. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak op 27 augustus 2020 voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 oktober 2022 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 september 2015 voor een personenauto van het merk en type Renault Megane Scenic, voorzien van het kenteken [kenteken] (de auto), verzocht om teruggaaf van Bpm als bedoeld in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) wegens export naar Polen. Belanghebbende heeft in het verzoek verzocht om een teruggaaf van € 1.486. De registratie van de auto in het kentekenregister is op 30 april 2015 beëindigd.
2.2.
De Inspecteur heeft op 25 september 2015 het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet was gedaan binnen dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling in het kentekenregister.
2.3.
De Inspecteur heeft op 2 juni 2017, bij de eerste uitspraak op bezwaar, ambtshalve een teruggaaf van € 1.486 verleend die op 28 juli 2017 is uitbetaald.
2.4.
In de tweede uitspraak op bezwaar van 16 januari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur erop gewezen dat reeds op 2 juni 2017 ambtshalve een teruggaaf van € 1.486 is verleend en geconcludeerd dat daarmee het belang is komen te vervallen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”Beoordeling van het geschil
Verzoek om teruggaaf
5. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wet Bpm, kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag een teruggaaf van Bpm worden verleend indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en vervolgens wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
6. In artikel 4a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om voor teruggaaf van Bpm in aanmerking te komen. Een van die voorwaarden is dat het verzoek om teruggaaf wordt gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
7. Niet in geschil is dat eiseres niet binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft verzocht om teruggaaf. Verweerder heeft het verzoek om teruggaaf voor de auto daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
8. Het betoog van eiseres houdt in dat het stellen van een termijn van dertien weken een ongerechtvaardigde belemmering vormt van de algemene beginselen van het Unierecht en in strijd komt met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Bpm is een binnenlandse belastingheffing die op zichzelf niet in strijd is met het Unierecht. Het al dan niet teruggeven van een deel van die belasting wegens uitvoer van de desbetreffende auto kan noch direct noch indirect worden gerangschikt onder de heffingen bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Het beroep op dit artikel treft daarom geen doel.
9. Ook indien eiseres zou worden gevolgd in haar betoog dat de teruggaafregeling wel onder de werkingssfeer van het Unierecht valt, treft haar betoog geen doel. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU dat, bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, het aan de lidstaten is om formeelrechtelijke maatregelen te treffen. Het staat de nationale wetgever dan ook vrij om (fatale) termijnen voor te schrijven voor het indienen van een verzoek om teruggaaf zolang daarbij de beginselen van het Unierecht worden gerespecteerd, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Een termijn van dertien weken is lang genoeg om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren en voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. Gesteld noch gebleken is dat de termijn in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Rentevergoeding over teruggaaf
10. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder het verzoek om teruggaaf terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en deze beslissing dus niet leidt tot teruggaaf van Bpm, behoeft het betoog van eiseres over rentevergoeding over terugbetaling geen behandeling meer. Weliswaar is aan eiseres ambtshalve een teruggaaf verleend, maar dit betreft een ambtshalve beslissing van verweerder waartegen geen afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat. Voorts is gesteld noch gebleken dat ter zake van de ambtshalve verleende teruggaaf een voor bezwaar en beroep vatbare rentebeschikking is gegeven.
Hoorplicht
11. Het bezwaar van eiseres is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om teruggaaf. Nu niet in geschil is dat eiseres niet binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft verzocht om teruggaaf, heeft verweerder, naar hiervoor reeds onder 7 tot en met 9 is overwogen, terecht het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De in bezwaar aangedragen argumenten konden dus niet tot een andersluidende beslissing leiden. Het bezwaar is dan ook kennelijk ongegrond en verweerder heeft daarom op grond van artikel 7:3, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht mogen afzien van het horen.
12. De omstandigheid dat eiseres in het bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, leidt niet tot een ander oordeel. De hoorplicht heeft geen betrekking op nevenvorderingen, zoals vorderingen tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619).
Vergoeding immateriële schade
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
14. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Aangezien het bezwaarschrift is ingediend op 4 november 2015 en de deze uitspraak wordt gedaan op 16 september 2021, is in beginsel de redelijke termijn overschreden met ongeveer drie jaar en tien maanden.
15. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft geoordeeld wordt bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dat laatste is in dit geval sprake.
De spanning en frustratie op grond waarvan immateriële schade wordt verondersteld, dient zich naar het oordeel van de rechtbank voor te doen bij de belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat verweerder reeds op 28 juli 2017 de ambtshalve verleende teruggaaf heeft uitbetaald. Vanaf dat moment verkeerde eiseres dan ook niet langer in onzekerheid over de uitkomst van de procedure en is aan de door eiseres ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen (vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, overweging 2.7). Dat na de uitspraak op bezwaar nog verschil van mening bestaat over de hoogte van de kostenvergoeding, maakt dat niet anders omdat dit eiseres niet raakt. Eiseres heeft immers een gemachtigde ingeschakeld die zijn diensten verricht op basis van no cure no pay. Dit brengt mee dat eiseres geen vergoeding verschuldigd is aan gemachtigde, ook niet wanneer de kostenvergoeding op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarom in het bezwaar is gevraagd. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding de tijd die is verstreken sinds de uitbetaling op 28 juli 2017 voor de vaststelling van de immateriële schade buiten beschouwing te laten.
Nu binnen 21 maanden na indiening van het bezwaar, dus binnen de redelijke termijn van twee jaar, materieel geheel is tegemoet gekomen aan het verzoek van eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding voor toekenning van een isv.
Proceskosten bezwaar
16. Nu, naar hiervoor onder 11 is overwogen, verweerder terecht het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard, heeft eiseres geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Slotsom
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten beroepsfase
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het Hof bevoegd is de zaak in hoger beroep te behandelen, of de teruggaafregeling vanwege export, inclusief vervaltermijn, in strijd is met het Unierecht, of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot terugwijzing naar de Inspecteur, subsidiair naar de Rechtbank, en doorverwijzing van het hoger beroep naar het Gerechtshof ’sHertogenbosch teneinde te beslissen over respectievelijk de proceskosten, de hoorplicht en de schadevergoeding als gevolg van het niet in acht nemen van de redelijke termijn op de voet van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Doorverwijzen hoger beroep
5.1.1.
Volgens belanghebbende moet de zaak worden doorverwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor inhoudelijke behandeling. Het Hof is op grond van de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 10 september 2019, nr. 2689094 houdende de tijdelijke aanwijzing van bevoegde gerechten als bedoeld in de artikelen 46a en 62a van de Wet op de rechterlijke organisatie voor bodemzaken rijksbelastingen (Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingen), Staatscourant 2019, 51208, bevoegd deze zaak in hoger beroep te behandelen en heeft besloten deze zaak zelf af te doen. Het Hof ziet in het Unierecht evenmin een beletsel om op zowel het materiële geschil als het verzoek om een schadevergoeding te beslissen.
5.1.2.
De Rechtbank heeft met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld. Het Hof maakt de beslissingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt hieraan nog het volgende toe.
Toepasselijkheid Unierecht
5.2.1.
Anders dan belanghebbende betoogt, valt als uitgangspunt de teruggaafregeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, r.o. 2.3.2). Belanghebbende heeft geen feiten gesteld noch zijn feiten gebleken die aanleiding geven in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de toegepaste nationale regeling een beperking vormt van de in het VWEU neergelegde vrijeverkeersvrijheden (HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, BNB 2019/19, r.o. 2.5.3).
5.2.2.
Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) geldt dat het, bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, aan de lidstaten is zelf maatregelen te treffen, waarbij de beginselen van het Unierecht dienen te worden gerespecteerd. De belangrijkste beginselen zijn het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het doeltreffendheidsbeginsel schrijft voor dat het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet uiterst moeilijk of onmogelijk mag worden gemaakt. Het gelijkwaardigheidsbeginsel schrijft voor dat de regels voor het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet ongunstiger mogen zijn dan de regels die gelden voor het uitoefenen van rechten die uit het nationale recht voortvloeien (HvJ EU 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, ECLI:EU:C:2002:435, r.o. 34-35, en HvJ EU 15 september 1998, Edis, C‑231/96, ECLI:EU:C:198:401, r.o. 19 en 34, en de in de genoemde rechtsoverwegingen aangehaalde arresten van het HvJ EU).
5.2.3.
Het Hof stelt voorop dat het de wetgever, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, vrijstaat fatale termijnen voor te (doen) schrijven bij het indienen van verzoeken om teruggaaf, ook indien het gaat om verzoeken om teruggaaf van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven. Een termijn van dertien weken is lang genoeg om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren en voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. Niet is gebleken dat de termijn in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Ook het beroep dat belanghebbende doet op het Handvest faalt. Het Handvest beperkt de hiervoor beschreven bevoegdheid van de lidstaten niet in de door belanghebbende bepleite zin.
Rentevergoeding
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat uit HvJ EU 23 april 2020, Sole-Mizo, C13/18, ECLI:EU:C:2020:292, volgt dat zij recht heeft op een passende rentevergoeding over de teruggaaf van Bpm. Belanghebbende bepleit een hoger rentepercentage dan uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 voortvloeit, omdat de daarin neergelegde rentevoet niet voldoet aan de eisen van doeltreffendheid die uit het arrest Sole-Mizo voortvloeien.
5.4.
Gesteld noch gebleken is dat ter zake van de ambtshalve verleende teruggaaf een voor bezwaar en beroep vatbare rentebeschikking is afgegeven die binnen de reikwijdte van de onderhavige procedure valt. Het Hof komt dus niet aan deze klacht van belanghebbende toe.
Hoorplicht
5.5.
Het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om teruggaaf. Nu niet in geschil is dat belanghebbende niet binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft verzocht om teruggaaf, heeft de Inspecteur het verzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard. De in bezwaar aangedragen argumenten konden dus niet tot een andersluidende beslissing leiden. Het bezwaar is dan ook kennelijk ongegrond en de Inspecteur heeft daarom op grond van artikel 7:3, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht mogen afzien van het horen.
Vergoeding immateriële schade
5.6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de Rechtbank (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Omdat het bezwaarschrift is ingediend op 4 november 2015 en de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 16 september 2021, is in beginsel de redelijke termijn overschreden met ongeveer drie jaar en tien maanden. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, BNB 2011/233 heeft geoordeeld, wordt bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dit laatste is in dit geval sprake.
5.6.2.
De spanning en frustratie op grond waarvan immateriële schade wordt verondersteld, dient zich in navolging van de Rechtbank naar het oordeel het Hof voor te doen bij de belanghebbende. Vast staat dat de Inspecteur al op 28 juli 2017 de ambtshalve verleende teruggaaf aan belanghebbende heeft uitbetaald. Vanaf dat moment verkeerde belanghebbende dan ook niet langer in onzekerheid over de uitkomst van de procedure en is aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200, r.o. 2.7). Dat na de uitspraak op bezwaar nog verschil van mening bestaat over de hoogte van de kostenvergoeding, maakt dat niet anders. Nu binnen 21 maanden na indiening van het bezwaar, dus binnen de redelijke termijn van twee jaar, materieel geheel is tegemoet gekomen aan het verzoek van belanghebbende, ziet het Hof geen aanleiding voor toekenning van een immateriëleschadevergoeding.
Proceskosten bezwaar
5.7.
Nu, naar hiervoor onder 5.5 is overwogen, de Inspecteur terecht het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard, heeft belanghebbende geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, P.J.J. Vonk, en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.