ECLI:NL:GHDHA:2022:2295

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
BK-21/00786 en BK-21/00787
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank op 15 juli 2021 besliste over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 en 2013. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde belastingrente. De Inspecteur had de bezwaren deels toegewezen, maar de belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen vernietigd, maar de Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank kende een schadevergoeding van € 2.000 toe, wat de Inspecteur betwistte in hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 11 maanden en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 1.000. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00786 en BK-21/00787

Uitspraak van 1 november 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nummers SGR 20/4369 en SGR 20/4370.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en is gelijktijdig bij beschikking voor dezelfde jaren belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren deels toegewezen en heeft hij de navorderingsaanslagen en beschikkingen verminderd en aan belanghebbende een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase toegekend tot een totaalbedrag van € 261 (bij elk van de uitspraken op bezwaar een bedrag van € 130,50).
1.3.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld.
1.3.2.
Lopende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen en beschikkingen alsnog vernietigd.
1.3.3.
De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover ze gericht zijn tegen de navorderingsaanslagen niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor zover ze gericht zijn tegen de proceskostenvergoeding voor bezwaar ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 11 augustus 2022 een nader stuk met bijlagen ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 augustus 2022. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van twee andere cliënten van de gemachtigde met de kenmerken BK-21/00779 tot en met BK-21/00782 en BK-21/00783 tot en met BK-21/00785. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, ook geacht in de andere zaak te zijn aangevoerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft namens belanghebbende aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 ingediend en daarbij onder meer rekening gehouden met specifieke zorgkosten (2012 en 2013) en scholingsuitgaven (2013).
2.2.
De Inspecteur heeft zonder vragen te stellen de aangiften gevolgd en de aanslagen IB/PVV ten name van belanghebbende voor beide jaren conform de aangiften vastgesteld.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij afzonderlijke brieven van 14 maart 2017 om nadere informatie inzake haar aangiften IB/PVV 2012 en 2013 gevraagd. In deze brieven is onder meer het volgende vermeld:
“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangifte gedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte. Ik zal uw aangifte over [jaar,
Hof] nader beoordelen. Daarvoor heb ik meer informatie van u nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen.”
In de brieven is belanghebbende onder meer gevraagd de in de aangiften opgevoerde specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven te specificeren en met stukken te onderbouwen. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 31 mei 2017 gereageerd en daarbij tevens stukken overgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft vervolgens de in 1.2 vermelde navorderingsaanslagen opgelegd en beschikkingen belastingrente vastgesteld.
2.5.
Belanghebbende heeft op 20 november 2017 bezwaar gemaakt tegen de onder 2.4 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen. De Inspecteur is bij uitspraken op bezwaar deels aan het bezwaar tegemoet te komen en heeft de onder 2.4 genoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen verminderd. Voorts heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding toegekend voor beide zaken in totaal € 261 (1 punt voor het indienen van het bezwaar met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1 (gemiddeld)), en in elk van de uitspraken op bezwaar de helft van dit bedrag (zijnde
€ 130,50) toegekend.
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen en tegen de hoogte van de bij de uitspraken op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding op de grond dat bij de berekening daarvan wegingsfactor 1,5 (zwaar) in plaats van 1 (gemiddeld) had moeten worden toegepast en heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.7.
Lopende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur, bij brief van 23 oktober 2020, belanghebbende te kennen gegeven de navorderingsaanslagen te zullen vernietigen,
omdat hem uit recente jurisprudentie (Hof Amsterdam 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1408 en Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1109, BNB 2020/134) was gebleken dat de navorderingsaanslagen waren opgelegd in strijd met het correctiebeleid, en belanghebbende een intrekkingsvoorstel gedaan met daarbij de toezegging tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (wegingsfactor 1), vergoeding van het griffierecht en vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Bij verminderingsbeschikkingen van 6 november 2020 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen en beschikkingen over de jaren 2012 en 2013 vernietigd. Belanghebbende heeft haar beroep niet ingetrokken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase
9. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10. De wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
11. De rechtbank is van oordeel dat het gewicht van de onderhavige zaken als ‘gemiddeld’ kan worden bestempeld. De zaken zijn naar hun aard niet gecompliceerd of bewerkelijk. Met de ‘aard van de zaak’ wordt niet gedoeld op de bejegening van het kantoor van de gemachtigde of het extra werk dat de gemachtigde heeft gehad doordat er een onderzoek is ingesteld naar zijn kantoor. Voor de door eiseres bepleite wegingsfactor 1,5 ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
12. Ter zitting heeft eiseres ook verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Bpb bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
13. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011,nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
14. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een van de hiervoor vermelde verwijten treft. Het feit dat de Hoge Raad lopende de onderhavige beroepsprocedures het correctiebeleid anders heeft geïnterpreteerd dan dat verweerder dit altijd heeft toegepast, maakt niet dat verweerder tegen beter weten in procedeert. Ook is er geen sprake van ernstig onzorgvuldig handelen door verweerder. Van mensen die aftrek van kosten claimen, mag worden gevraagd dat zij deze kosten met bewijs onderbouwen.
Immateriële schadevergoeding
15. De rechtbank volgt partijen in hun eensluidende standpunt dat eiseres aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Wel zijn partijen verdeeld over de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Eiseres stelt dat moet worden gerekend vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften tot de datum van de uitspraak van de rechtbank. Verweerder stelt dat met de brief van 23 oktober 2020 geheel aan de bezwaren van eiseres is tegemoet gekomen, zodat op dat moment een einde is gekomen aan de spanning en frustratie.
16. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat met de brief van 23 oktober 2020 een einde is gekomen aan de spanning en frustratie. De schade als gevolg van spanning en frustratie wordt veroorzaakt door het uitblijven van de beslissing, zelfs nadat de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bedoelde redelijke termijn is verstreken. De inhoud van de beslissing speelt daarbij geen rol. Ook het uitblijven van een beslissing omtrent de proceskostenvergoeding kan bij de belastingplichtige zorgen voor frustratie. Aldus moet worden aangenomen dat pas met de uitspraak van de rechtbank een einde komt aan de spanning en frustratie.
17. Verweerder heeft de bezwaarschriften ontvangen op 20 november 2017. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn derhalve 3 jaar en 9 maanden verstreken. Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 9 maanden. Deze overschrijding dient geheel aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.000.
18. Verweerder heeft hangende de beroepsprocedure de navorderingsaanslagen vernietigd, omdat deze in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd. In zoverre kunnen de beroepen niet tot een voor eiseres gunstiger resultaat leiden. Voor zover de beroepen gericht zijn tegen de navorderingsaanslagen dienen ze daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang. Voor zover de beroepen gericht zijn tegen de proceskostenvergoeding voor bezwaar dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. Aangezien de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, bestaat aanleiding het door eiseres betaalde griffierecht alsmede haar in de beroepsfase gemaakte proceskosten te laten vergoeden. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu die zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de totaal te vergoeden proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, factor 1 omdat sprake is van twee samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding enkel het gevolg is van de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de Inspecteur ontkennend.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vermindering van de vergoeding van immateriële schade tot € 1.000 en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen en tegen de hoogte van de bij de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding (de wegingsfactor) en heeft in haar beroepschrift verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende weliswaar in aanmerking komt voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade aangezien de navorderingsaanslagen en beschikkingen in de beroepsfase alsnog (op voorstel van de Inspecteur) zijn vernietigd, maar dat de hoogte van de vergoeding van immateriële schade niet juist is berekend door de Rechtbank. Hij voert hiertoe aan dat de beroepsprocedure niet met de uitspraak van de Rechtbank van 15 juli 2021 is geëindigd maar met de onder 2.7 bedoelde tegemoetkoming aan het beroep van belanghebbende doordat de navorderingsaanslagen en beschikkingen zijn vernietigd en een proceskostenvergoeding is toegezegd, zodat op dat moment (23 oktober 2020 of uiterlijk 6 november 2020) een einde is gekomen aan de spanning en frustratie die belanghebbende ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing. Aangezien de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift en de tegemoetkoming aan het beroep van belanghebbende twee jaar en elf maanden bedraagt, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden, aldus de Inspecteur. Dat de beroepsprocedure formeel nog niet is geëindigd nu nog een uitspraak van de Rechtbank werd verlangd over de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding doet hieraan, naar de Inspecteur stelt, niet af.
5.3.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn is aangevangen op 20 november 2017, de datum waarop de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen. Partijen twisten over de vraag wanneer de redelijke termijn is geëindigd. De Inspecteur stelt dat de termijn met de brief van 23 oktober 2020 dan wel uiterlijk met de verminderingsbeschikkingen van 6 november 2020 is geëindigd, terwijl belanghebbende stelt dat de termijn is geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank (15 juli 2021).
5.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 over het moment waarop de redelijke termijn eindigt het volgende geoordeeld:
“3.2 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.2
3.3
Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een vergoeding van immateriële schade.3 Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voorzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om een vergoeding van proceskosten. Daaruit volgt dat ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd. Dit geldt ook indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.
2 Vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7.
3 Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.3.2.”
5.6.
Gelet op voormeld arrest is de redelijke termijn in het onderhavige geval uiterlijk met de verminderingsbeschikkingen van 6 november 2020 geëindigd. Nu de termijn is aangevangen op 20 november 2017 is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden en heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, zodat door de Rechtbank een te hoog bedrag aan vergoeding van immateriële schade is toegekend. Gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld dient deze overschrijding geheel aan de Inspecteur te worden toegerekend. De Inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, en
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, vastgesteld op € 1.000.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 1 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.