ECLI:NL:GHDHA:2022:1908

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
BK-21/01196
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslagen parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 19 oktober 2021 een uitspraak deed over zeven naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft. De Heffingsambtenaar had het bezwaar tegen de eerste naheffingsaanslag ongegrond verklaard, maar de overige zes naheffingsaanslagen gegrond verklaard. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende moest bijdragen, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het Hof heeft vastgesteld dat er een hoorzitting heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase, wat betekent dat de Rechtbank ten onrechte geen procespunt heeft toegekend voor deze hoorzitting. Het Hof oordeelt dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in deze zaak licht is, en dat de Heffingsambtenaar de kosten van belanghebbende moet vergoeden. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en bepaalt dat de Heffingsambtenaar € 1.028 aan proceskosten moet vergoeden, evenals het griffierecht van € 134.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01196

Uitspraak van 27 september 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.J.M. Bergers)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 oktober 2021, nummer SGR 21/1328.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende zeven naheffingsaanslagen parkeerbelasting van de gemeente Delft opgelegd.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de eerst opgelegde naheffingsaanslag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de overige zes naheffingsaanslagen gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 452;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5.
Bij brief van 18 maart 2022 heeft het Hof aan partijen laten weten dat het onderzoek ter zitting achterwege zal blijven en dat partijen binnen veertien dagen na dagtekening van die brief het Hof kunnen berichten dat zij toch ter zitting willen worden gehoord. Bij brief van 10 augustus 2022 heeft het Hof aan partijen laten weten dat het Hof de zaak zal beslissen zonder mondelinge behandeling aangezien partijen het Hof niet hebben bericht dat zij ter zitting willen worden gehoord.

Feiten

2.1.
De Heffingsambtenaar heeft naheffingsaanslagen opgelegd voor het parkeren van de auto met kenteken [kenteken] op 23 november 2020 om 14:02 uur, op 24 november 2020 om 13:56 uur, op 25 november 2020 om 12:56 uur, op 25 november 2020 om 15:02 uur, op 26 november 2020 om 21:09 uur, op 28 november 2020 om 17:10 uur en op 30 november 2020 om 14:03 uur op respectievelijk de [straat 1] en de [straat 2] te [woonplaats] .
2.2.
Bij brief van 31 december 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. In haar bezwaarschrift verzoekt belanghebbende onder meer om toekenning van een proceskostenvergoeding.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 heeft de Heffingsambtenaar, op grond van gemeentelijk beleid, het bezwaar tegen de op 23 november 2020 opgelegde naheffingsaanslag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de overige zes naheffingsaanslagen gegrond verklaard. De Heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar geen beslissing genomen op het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij bericht van 12 juli 2022 verweer gevoerd in hoger beroep. Het verweer vermeldt voor zover van belang:

“5. Standpunt heffingsambtenaar ten aanzien van gronden van hoger beroep

Proceskosten bezwaar
De heffingsambtenaar constateert dat tijdens de bezwaarprocedure een hoorzitting heeft plaatsgevonden, dit betekent dat de rechtbank ten onrechte daar geen punt voor heeft toegekend. (…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast vindt eiser dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding, voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase.
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar, omdat de naheffingsaanslagen niet zijn vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De naheffingsaanslagen zijn uit coulance vernietigd, dat rechtvaardigt volgens verweerder geen proceskostenvergoeding.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en pas in zijn verweerschrift is ingegaan op het verzoek van eiser om een kostenvergoeding in bezwaar. De uitspraak op bezwaar bevat dan ook een motiveringsgebrek, omdat het verzoek om kostenvergoeding in bezwaar had moeten worden behandeld. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat er sprake zou zijn van een impliciete afwijzing.
6. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond en is de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat partijen hierover niet van mening verschillen.
7. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder terecht geen kostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend aan eiser. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8. Tussen partijen is in geschil of in dit geval sprake is van het herroepen van een besluit vanwege een ‘aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’.
9. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder in de bestreden uitspraak heeft aangegeven dat de zes naheffingsaanslagen zijn vernietigd op grond van het beleid. Aan eiser komt daarom een kostenvergoeding in bezwaar toe vanwege de gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
10. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder het beroep gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en op grond van het gemeentelijk beleid zes naheffingsaanslagen heeft herroepen, eiser aanspraak heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. Verweerder is gehouden aan het uitvoeren van het eigen beleid en daarmee wordt voldaan aan het vereiste van artikel 7:15 van de Awb.
11. Omdat het beroep gegrond is dient verweerder aan eiser het betaalde griffierecht te vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase vast op € 265 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265 en wegingsfactor 1). De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase stelt de rechtbank vast op € 187 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,25, omdat het beroep uitsluitend over de proceskostenvergoeding gaat).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast voor de beroepsfase.
4.2.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de Rechtbank ten onrechte geen procespunt heeft toegekend voor een hoorzitting in de bezwaarfase.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de hoorzitting in de bezwaarfase en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor beroepsfase met een wegingsfactor 1 dan wel 0,5.
4.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoorzitting
5.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat in de bezwaarfase een hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat daarvoor een proceskostenvergoeding toegekend moet worden. Dit brengt reeds mee dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd moet worden voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de proceskostenvergoeding.
Wegingsfactor bezwaar, beroep en hoger beroep
5.2.
Voorop staat dat het Hof op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, toetst het Hof de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak. Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven (vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265 en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122). Het Hof is bij voormelde toets niet gebonden aan de waardering van het gewicht van de zaak die partijen en de Rechtbank voorstaan. Dit brengt mee dat het Hof per fase van de procedure zal beoordelen welke wegingsfactor van toepassing is.
5.3.
Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener (zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6). In parkeerbelastingzaken wordt in beginsel uitgegaan van wegingsfactor 0,5 (licht, vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131).
5.4.
Het Hof is op basis van zijn eigen waardering van oordeel dat de wegingsfactor licht ook van toepassing is op deze zaak in de bezwaarfase. Zoals uit de uitspraak op bezwaar volgt was belanghebbende vergeten haar parkeervergunning te verlengen en zijn vervolgens op grond van gemeentelijk beleid zes van de zeven naheffingsaanslagen vernietigd. Juridisch en feitelijk was deze zaak niet al te bewerkelijk en gecompliceerd voor een gemachtigde.
5.5.
Het Hof is verder van oordeel dat de wegingsfactor licht eveneens van toepassing is op deze zaak voor zowel de beroepsfase als de hogerberoepsfase en ziet geen aanleiding voor een hogere wegingsfactor. Ook is geen sprake van een evidente misslag waardoor de wegingsfactor op 0,25 moet worden vastgesteld (zeer licht, vgl. Gerechtshof ’sHertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131). In dit verband geldt dat in het beroepschrift gronden zijn aangevoerd tegen het achterwege laten van een beslissing op het verzoek om proceskosten in de bezwaarfase en in het hogerberoepschrift gronden zijn aangevoerd tegen de wegingsfactor in de beroepsfase.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de proceskostenvergoedingen voor de bezwaar-, beroeps-, en hogerberoepsfase berekenen. De vergoeding per punt moet worden berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak (vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117, BNB 2021/51 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2698, BNB 2015/194).
6.2.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage en het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, V-N 2022/24.13, worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 1.028 (bezwaar: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 269, wegingsfactor 0,5; beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, waarde per punt € 759, wegingsfactor 0,5).
6.3.
Voorts dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 134 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de proceskostenveroordeling;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.028; en
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het aan het Hof betaalde griffierecht van € 134 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 27 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.