ECLI:NL:GHDHA:2021:2538

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
200.294.284/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor met terugwijzing naar kantonrechter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de kantonrechter te Rotterdam. [appellant] heeft twee verzoeken ingediend om getuigen te horen in verband met valse verklaringen die in een televisieprogramma zijn afgelegd, wat heeft geleid tot reputatieschade voor hem. De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen op grond van het ontbreken van relevante adresgegevens van de betrokkenen, waardoor niet kon worden vastgesteld of de rechtbank Rotterdam bevoegd was.

[appellant] is in hoger beroep gekomen en heeft grieven ingediend tegen de afwijzing van zijn verzoeken en het ontbreken van een proceskostenvergoeding. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij aanvullende verzoeken gedaan, waaronder een verzoek om een gesprek met de Raad voor de Rechtspraak. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en dat de zaak terug moet naar de kantonrechter voor verdere behandeling.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de kantonrechter te Rotterdam. Tevens heeft het hof de verzoeken van [appellant] om een proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de betrokkenen geen verweer hebben gevoerd. De beslissing van het hof is genomen op 14 december 2021, waarbij de rechters R.J.F. Thiessen, C.J. Frikkee en M.T. Nijhuis betrokken waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.294.284/01
zaaknummer rechtbank Rotterdam : 8921798VZ VERZ 20-20133
beschikking van 14 december 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. S. van Buuren te ‘s-Gravendeel,
tegen

1.[betrokkene 1],

woonachtig op een geheim adres, althans waarvan aan de gemeente is verzocht om dit adres geheim te houden voor derden,
niet verschenen,

2.[betrokkene 2],

wonende te [woonplaats],
niet verschenen.

1.Waar deze zaak over gaat

[appellant] heeft twee verzoeken voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de kantonrechter te Rotterdam. In deze verzoeken vraagt hij om twee getuigen te horen in verband met valse verklaringen die zij zouden hebben afgelegd in het programma
Undercover in Nederland, uitgezonden op 23 oktober 2011, waardoor [appellant] reputatieschade zou hebben geleden. Ter zitting heeft [appellant] aanvullende verzoeken en een voorwaardelijk wrakingsverzoek gedaan.

2.Procesverloop

Partijen worden hierna [appellant], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 29 april 2021, onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van de onder bovengenoemd zaaknummer gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2021. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en (uitvoerbaar bij voorraad) de verzoeken van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de kosten van het geding in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Bij die gelegenheid is [appellant] verschenen, vergezeld van mr. Van Buuren. Zij hebben beiden het woord gevoerd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling een voorwaardelijk wrakingsverzoek gedaan. Hiervan is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens is uitspraak bepaald.
Op 1 december 2021 heeft [appellant] een e-mail aan de griffie van het hof gestuurd.

3.Voorafgaande opmerking

Nagelaten is in hoger beroep [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als belanghebbenden op te roepen op de voet van artikel 361 lid 1 Rv. Het hof heeft zich de vraag gesteld of in verband daarmee een nieuwe dag en uur voor de behandeling van het hoger beroep moet worden bepaald opdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] alsnog kunnen worden opgeroepen. Gelet echter op hetgeen hierna zal worden overwogen en beslist, is het hof van oordeel dat met het alsnog oproepen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen wezenlijk belang van hen is gediend, zodat het hof daarvan heeft afgezien.

4.Beoordeling

4.1.
Bij afzonderlijke verzoekschriften - één gericht tegen [betrokkene 2], het andere gericht tegen [betrokkene 1] - heeft [appellant] de kantonrechter te Rotterdam verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. In deze verzoekschriften vraagt hij om twee getuigen te horen in verband met valse verklaringen die zij zouden hebben afgelegd in het programma
Undercover in Nederland, uitgezonden op 23 oktober 2011, waardoor [appellant] reputatieschade zou hebben geleden.
4.2.
De kantonrechter heeft het verzoek van [appellant] jegens zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] afgewezen. Hij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. Ten aanzien van zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] is door [appellant] in het verzoekschrift niet vermeld waar zij thans woonplaats hebben. Ten aanzien van [betrokkene 2] is slechts een aan [appellant] laatst bekend adres in [woonplaats] vermeld en ten aanzien van [betrokkene 1] slechts een aan [appellant] laatst bekend adres te [woonplaats]. De kantonrechter verbindt hieraan de conclusie dat de beide verzoeken niet voldoen aan het vereiste van artikel 187 lid 3 sub c Rv. Het ontbreken van de woonplaatsen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in de beide verzoekschriften maakt ook dat niet is vast te stellen of de kantonrechter te Rotterdam bevoegd is de verzoeken van [appellant] te behandelen. Aangenomen dat de kantonrechter in absolute zin bevoegd zou zijn, is daarmee nog niet gezegd dat de rechtbank Rotterdam ook relatief bevoegd is. Uit de verzoekschriften van [appellant] valt niet af te leiden dat de rechtbank Rotterdam op de voet van artikel 99 e.v. Rv. relatief bevoegd zou zijn ten aanzien van de door [appellant] voorgestane civiele procedures jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1], terwijl ook niet bekend is of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] woonplaats hebben in het arrondissement Rotterdam.
4.3.
Met zijn grieven komt [appellant] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en tegen het achterwege gebleven zijn van een proceskostenvergoeding voor [appellant].
4.4.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
4.5.
De beslissing van de kantonrechter op de beide verzoeken van [appellant] luidt dat deze verzoeken worden afgewezen. Gelet op de overwegingen in de bestreden beschikking die voorafgaan aan deze beslissing, legt het hof het dictum van de beschikking echter zó uit dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart van de beide verzoeken kennis te nemen. Aangezien de beslissing van de kantonrechter niet inhoudt dat de zaak naar een andere rechter wordt verwezen, is het bepaalde in de eerste volzin van artikel 270 lid 3 Rv. hier niet van toepassing.
4.6.
In het beroepschrift van [appellant] ligt onder meer de klacht besloten dat de kantonrechter op de verzoeken van [appellant] heeft beslist zonder hem ([appellant]) in de gelegenheid te stellen eventueel nadere adresgegevens van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te verstrekken. Inmiddels is het [appellant] bekend dat [betrokkene 1] woonachtig is op een geheim adres binnen het arrondissement Rotterdam en dat [betrokkene 2] nog steeds woonachtig is in [woonplaats] (het hof begrijpt: op hetzelfde adres dat [appellant] in zijn inleidende verzoekschrift tegen [betrokkene 2] heeft genoemd als het laatst bekende adres). De kantonrechter was daarom wel bevoegd de beide verzoeken in behandeling te nemen, aldus [appellant].
4.7.
Indien de slotsom van de kantonrechter was dat het verzoekschrift niet de gegevens inhield om hem in staat te stellen te beoordelen of hij relatief bevoegd was het verzoek van [appellant] te behandelen, lag het naar het oordeel van het hof in de rede - de eisen van behoorlijke rechtspleging brachten dit ook mee - dat hij [appellant] in de gelegenheid zou stellen dit verzuim te herstellen door nadere gegevens omtrent de adressen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te verstrekken. Het is aannemelijk dat [appellant] in dat geval tot dezelfde bevindingen zou zijn gekomen als vermeld in het beroepschrift, namelijk dat [betrokkene 2] nog steeds woonachtig is in Emmen en dat [betrokkene 1] woonachtig is op een geheim adres binnen het arrondissement Rotterdam. Mededeling van die bevindingen zou hebben volstaan voor de beoordeling van de relatieve bevoegdheid van de kantonrechter.
4.8.
Het bepaalde in artikel 187 lid 1 Rv. brengt mee dat de kantonrechter zich ten onrechte niet bevoegd heeft geoordeeld ten aanzien van het tegen [betrokkene 1] gerichte verzoek. De bestreden beschikking kan daarom in zoverre niet in stand blijven. Nu de kantonrechter op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen, zal het hof de zaak ten aanzien van [betrokkene 1] ter verdere behandeling en beslissing terugwijzen naar de kantonrechter.
4.9.
Omdat de kantonrechter te Rotterdam mogelijk op grond van het bepaalde in de laatste volzin van artikel 270 lid 1 Rv. aanleiding zal zien de zaak ten aanzien van [betrokkene 2] na terugwijzing niet te verwijzen naar een andere (relatief bevoegde) kantonrechter, zal het hof - met vernietiging van de bestreden beschikking ook voor zover gegeven ten aanzien van [betrokkene 2] - deze zaak eveneens terugwijzen ter verdere behandeling en beslissing.
4.10.
Grief I slaagt in zoverre.
4.11.
In grief II klaagt [appellant] dat de kantonrechter geen proceskostenvergoeding voor hem heeft uitgesproken.
4.12.
Volgens [appellant] dienen zijn kosten in eerste aanleg ten laste van de Staat te komen. Reeds omdat een veroordeling van de Staat in dit geding niet mogelijk is, heeft deze grief geen succes. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding tot enigerlei veroordeling in de proceskosten. Daarbij wordt meegewogen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vooralsnog) geen verweer hebben gevoerd tegen het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
4.13.
Bij de mondelinge behandeling heeft [appellant] twee aanvullende verzoeken gedaan. Het eerste is dat hij een gesprek krijgt met de overheid over wat hem in de afgelopen tien jaar door de rechtspraak is aangedaan. Het meest logische lijkt [appellant] een gesprek met de Raad voor de Rechtspraak. Hij wil dan ook een contactpersoon hebben bij de Raad voor de Rechtspraak. Het tweede aanvullende verzoek is dat hij een gesprek krijgt met een persrechter.
4.14.
Nog daargelaten dat voor deze aanvulling van het verzoek in dit stadium van het geding geen plaats is, kent het hof geen rechtsregel op grond waarvan deze verzoeken toegewezen zouden kunnen worden, laat staan dat de verzoeken kunnen worden toegewezen in de onderhavige, tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerichte, procedure. De verzoeken zullen daarom worden afgewezen.
4.15.
[appellant] heeft bij de mondelinge behandeling een voorwaardelijk verzoek tot wraking van de hieronder genoemde leden van het hof gedaan. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal houdt hieromtrent het volgende in:
Ik verlang dat het hof eerst een beslissing geeft over deze twee aanvullende verzoeken en pas daarna beslist op het beroepschrift. Als u mijn aanvullende verzoeken zult toewijzen, heb ik voldoende vertrouwen in uw oordeel over het voorlopig getuigenverhoor. Als u mijn aanvullende verzoeken afwijst, doe ik nu reeds een verzoek tot wraking van het hof. Mijn verzoek tot wraking richt zich dan tegen alle drie de raadsheren die vandaag zitting hebben. De grond voor dat wrakingsverzoek is in dat geval de afwijzing van mijn aanvullende twee verzoeken.
4.16.
Het hof oordeelt als volgt. Een rechterlijke beslissing kan als zodanig geen grond vormen voor wraking. Een wrakingsverzoek kan daarom niet met succes worden gedaan op de grond dat een door de rechter nog te nemen beslissing een bepaalde inhoud heeft. Hieruit volgt dat de afwijzende beslissing op de aanvullende verzoeken van [appellant] niet, ook niet voorwaardelijk, een grond voor wraking kan zijn. [1] In zodanig geval wordt de behandeling niet op de voet van artikel 37 lid 5 Rv. geschorst omdat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat het verzoek tot wraking geen wrakingsverzoek in de zin van artikel 36 Rv. betreft, zodat het verzoek buiten behandeling door een wrakingskamer kan blijven. [2]
4.17.
Zoals overigens uit het voorgaande volgt, acht het hof geen termen aanwezig te beslissen in de door [appellant] gewenste volgorde. Er is geen rechtsregel van toepassing op grond waarvan [appellant] dit zou kunnen verlangen.
4.18.
Per e-mail van 1 december 2021 heeft [appellant] het volgende bericht naar de griffie van het hof gestuurd:
Onderwerp:Voorwaardelijke wraking e.d. 200.290.284
Beste heer, mevrouw,
Afgelopen 23 november 2021 stond [naam voorzitter] tegenover mij als onderdeel (vz zelfs) van de meervoudige kamer. Hij heeft echter al eerder betrokkenheid gehad bij de hele keten van "Stegeman"-zaken, specifiek rb. Amsterdam 6 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2135.
[Naam voorzitter] heeft mij toen onnodig op kosten gejaagd. De procedure is vervolgens naar de rb. gestuurd, waar de kwestie niet inhoudelijk is behandeld. In hoger beroep gebeurde hetzelfde.Nu de vrijwillige regresregeling is afgeschaft, heeft deze rechter een financieel belang bij het afwijzen van mijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor.
De "totale kwestie" loopt al 2011 met een onrechtmatige uitzending. (Rb. Amsterdam 18 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BT8389) Vanwege reputatieschade, ongeboren kinderen ("wrongful unbirth") en een krankzinnige hoeveelheid tijdverkwisting heb ik een claim van 1.000.000,- euro op de Staat en/of Stegeman.
Het vrijwillig regressysteem voor falende rechters is inmiddels geëindigd, zie specifiek de Kamervragen en vooral antwoorden [2 en 3] over de liegende rechter [naam], te vinden op: https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/kamervragen/detail?id=2020Z00913&did=2020D06915.
Ter zitting heb ik verzocht om een persrechter voor enkele vragen over de vele rechtszaken welke al zijn gevoerd afgelopen 10 jaar. Ook heb ik om een contactpersoon bij de Raad voor de Rechtspraak verzocht. Beide voorwaarden heb ik als voorwaardelijke wrakingsgrond aangevoerd. Op beide verzoeken heb ik overigens ook gewoon een recht, zie de Persrichtlijn en de Nationale Ombudsman (contact met de overheid als mensenrecht).
Mocht toch negatief beslist worden op beide verzoeken, dan zal ik de betrokken rechters moeten gaan horen. Het levert ook de nieuwe situatie op dat ik [naam voorzitter] zal moeten wraken.
Aangezien onderhavige procedure slechts een getuigenverhoor betreft welke al eerder met betrekking tot een andere vrouw in genoemde uitzending door het Hof Den Haag is toegekend, is dat niet het spannendste onderdeel van de totale kwestie.
Ik heb meer dan 10 jaar geduld gehad met falende rechtspraak en mijn geduld is nu dan ook definitief op, zodat het nu tijd wordt voor de rectificatie en schadevergoeding. Het is dan aan de minister om regres te nemen op [naam voorzitter] en co.
Graag hoor ik zsm wanneer ik in gesprek kan met de persrechter en wie mijn contactpersoon is bij de Raad voor de Rechtspraak.
Vriendelijke groet,Mr. [appellant]
4.19.
Het hof leest in dit bericht een herhaling van het tijdens de mondelinge behandeling door [appellant] gedane voorwaardelijke wrakingsverzoek. Het hof verwijst daarom naar hetgeen daaromtrent eerder werd overwogen.
4.20.
Er bestaat geen grond om de onderhavige beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaken ter verdere behandeling en beslissing terug naar de kantonrechter te Rotterdam;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, C.J. Frikkee en M.T. Nijhuis, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:155 en JBPr 2020/38 (met noot Hammerstein), r.o. 3.3.
2.Vergelijk Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370, r.o. 2.7.3 en gerechtshof Den Haag 28 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:828 en JBPr 2021/56 (met noot Hammerstein), r.o. 5.6.