Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft de vader, verzoeker in hoger beroep, een wrakingsverzoek ingediend tegen een van de drie behandelend raadsheren van het Gerechtshof Den Haag. Het hof heeft besloten het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten en de inhoudelijke behandeling van de zaak voort te zetten. Dit besluit is genomen op basis van een eerdere beslissing van de wrakingskamer van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. Het hof overweegt dat het wrakingsverzoek niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld door de Hoge Raad, omdat het verzoek niet gericht is tegen dezelfde raadsheer als in het eerdere verzoek en er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid is aangetoond.
De vader is de biologische vader van de minderjarige, die sinds 2005 in een pleeggezin verblijft. De rechtbank Rotterdam heeft eerder beslissingen genomen over de voogdij en de informatieverplichting van de gecertificeerde instelling. De vader heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de gecertificeerde instelling te verplichten om hem regelmatig te informeren over de ontwikkelingen van zijn kind. Het hof heeft de grieven van de vader afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de gecertificeerde instelling aan haar informatieverplichting voldoet en dat er geen wettelijke grondslag is voor de door de vader gevraagde evaluaties.
De beslissing van het hof is genomen in het belang van een goede procesorde en om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Het hof heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, en de door de vader aangedragen grieven zijn afgewezen.