Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van de procedure bij de kortgedingrechter in de rechtbank Den Haag;
- het tussen partijen gewezen vonnis van 17 juni 2021;
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 juli 2021, met daarin de grieven (de bezwaren) tegen het vonnis, met bijlagen;
- de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
- de stukken die partijen nog hebben overgelegd ten behoeve van de hierna genoemde zitting, namelijk bijlagen 5 tot en met 7 van de Stichting, bijlagen 15 tot en met 19 van de Staat en een akte eisvermeerdering van de Stichting.
3.Feitelijke achtergrond
artikel 2a.1. Trmis sindsdien de mondkapjesplicht voor personen van dertien jaar en ouder in
publieke binnenruimtenvastgelegd, in
artikel 2a.2. Trmde mondkapjesplicht in
beroepsonderwijs en hoger onderwijsen in
artikel 2a.3. Trmde mondkapjesplicht voor
contactberoepen. Het tweede lid van deze artikelen bevat steeds een aantal uitzonderingen. In het onderwijs komt de mondkapjesplicht er in de praktijk bijvoorbeeld op neer dat alleen bij verplaatsingen een mondkapje moet worden gedragen. Daarnaast bevatten de
artikelen 2a.4 tot en met 2a.9 Trmnog allerlei
algemene uitzonderingenop de mondkapjesplicht. De verplichting geldt bijvoorbeeld niet voor personen die vanwege een beperking of een ziekte geen mondkapje kunnen dragen, personen die spreken met iemand die vanwege een auditieve beperking moet kunnen spraakafzien en tijdens het beoefenen van een sport als het dragen van een mondkapje die sportbeoefening belemmert. Ook geldt de verplichting niet als het dragen van een mondkapje de goede en veilige uitoefening van werkzaamheden onmogelijk maakt, terwijl de verplichting in beginsel evenmin geldt in locaties waar om een coronatoegangsbewijs wordt gevraagd. De mondkapjesplicht in het
personenvervoer(waaronder het OV) is nog steeds vastgelegd in
artikel 6.6. Trm. Op deze plicht bestond al een aantal uitzonderingen en deze gelden nog steeds (zie het tweede lid). Deze uitzonderingen komen grotendeels overeen met de hiervoor genoemde uitzonderingen van 2a.4. tot en met 2a.9. Trm.
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep en grieven (bezwaren) tegen het vonnis
6.Beoordeling door het hof
“pressing social need”en of de inbreuk in verhouding staat tot het doel wat de overheid wil bereiken met de beperking van het recht. Dit veronderstelt een
“fair balance”-toets met betrekking tot de belangen die bij de maatregel zijn betrokken. Hoewel de rechter op zichzelf dus wel “vol” mag toetsen aan de grondrechten, laat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) de (regeringen van de) lidstaten in het kader van die proportionaliteitsvraag wel een zekere afwegingsruimte. Dat betekent dat de hierboven genoemde terughoudendheid langs die weg toch weer aan de orde is. Kernvraag is of de Staat naar het voorlopig oordeel van het hof in redelijkheid tot de gemaakte afweging heeft kunnen komen.
onmiskenbaaronverbindende regeling de bevoegdheid heeft om die regeling buiten werking te stellen [5] . Dat betekent dat buiten redelijke twijfel moet zijn dat de regeling onverbindend is.
“vivre ensemble”onder specifieke omstandigheden een legitiem doel kon zijn voor een beperking van mensenrechten. De Staat heeft terecht opgemerkt dat het EHRM dat principe daarmee niet heeft verheven tot een recht waaruit kan worden afgeleid dat er een algemeen verbod geldt op het voorschrijven van gezicht-bedekkende kleding.