ECLI:NL:RBDHA:2021:6211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
C/09/612244 / KG ZA 21-480
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot buiten werking stellen van de ministeriële regeling inzake mondkapjesverplichting in het kader van de coronamaatregelen

In deze zaak vordert de Stichting Bewust Nederland, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Fellinger, dat de ministeriële regeling die de mondkapjesverplichting in het kader van de coronamaatregelen instelt, buiten werking wordt gesteld. De Stichting stelt dat deze regeling onmiskenbaar onverbindend is, omdat er geen wetenschappelijk bewijs zou zijn dat niet-medische mondkapjes bijdragen aan de bestrijding van de corona-epidemie. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaten mr. J. Bootsma en mr. E.F. Binnendijk, voert verweer en stelt dat de regeling een deugdelijke wettelijke grondslag heeft en dat de mondkapjesverplichting noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid.

De voorzieningenrechter overweegt dat de Staat een grote beleidsruimte toekomt bij het nemen van maatregelen ter bestrijding van het coronavirus. De rechter kan alleen ingrijpen als de regeling onmiskenbaar onverbindend is, wat in dit geval niet aan de orde is. De rechter concludeert dat de mondkapjesverplichting een wettelijke basis heeft en dat de Staat in redelijkheid op de adviezen van het Outbreak Management Team (OMT) mag vertrouwen. De rechter wijst de vordering van de Stichting af en veroordeelt haar in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de rol van de Staat in het nemen van coronamaatregelen en de noodzaak om de volksgezondheid te beschermen, ook al is er geen sluitend wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van mondkapjes. De rechter stelt dat de inperking van grondrechten gerechtvaardigd is, mits deze berust op een wettelijke grondslag en proportioneel is. De Stichting wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/612244 / KG ZA 21-480
Vonnis in kort geding van 17 juni 2021
in de zaak van
STICHTING BEWUST NEDERLANDte Amersfoort,
eiseres,
advocaat mr. J.H. Fellinger te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Directie Rechtsbestel Afdeling Rechtspraak & Geschiloplossing)te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. J. Bootsma en mr. E.F. Binnendijk te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Stichting’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding en de door de Stichting overgelegde 24 producties;
- de conclusie van antwoord en de door de Staat overgelegde 10 producties;
- de op 10 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Vanaf december 2019 heeft zich wereldwijd een nieuw coronavirus verspreid, ook wel SARS-Cov-2 genoemd (hierna: ‘het coronavirus’). Het coronavirus kan de ziekte Covid-19 veroorzaken. In Nederland werd op 27 februari 2020 de eerste patiënt met Covid-19 gediagnosticeerd. Op 11 maart 2020 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de uitbraak van het coronavirus als pandemie bestempeld.
2.2.
Sinds medio maart 2020 heeft de Nederlandse regering diverse maatregelen genomen in verband met de uitbraak van het coronavirus, waarbij in de loop der tijd, al naar gelang de ontwikkelingen, maatregelen zijn opgeschaald of afgeschaald. De maatregelen zijn genomen na c.q. op basis van adviezen van het Outbreak Management Team (OMT) over de medisch-epidemiologische situatie en te nemen maatregelen. Van het OMT maken deel uit deskundigen op de relevante terreinen. De deskundigen van het OMT betrekken in hun advisering onder meer de adviezen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Europees Centrum voor ziektepreventie- en bestrijding (ECDC). Het Bestuurlijk afstemmingsoverleg infectieziektebestrijding (BAO), met daarin vertegenwoordigers van lokaal, sectoraal en nationaal bestuur, beoordeelt de door het OMT geadviseerde maatregelen op politiek-bestuurlijke haalbaarheid en wenselijkheid en adviseert het kabinet. Het is aan het kabinet om op basis van de adviezen van het OMT en het BAO het Nederlandse coronabeleid, waaronder begrepen de te nemen crisismaatregelen, na weging van de betrokken belangen vast te stellen. Het RIVM coördineert vervolgens operationeel de bestrijding van het coronavirus in Nederland.
2.3.
Met ingang van 1 december 2020 is de Tijdelijke Wet Maatregelen Covid-19 (hierna: ‘de Tijdelijke wet’) in werking getreden. Daarmee is onder andere de Wet Publieke gezondheid (hierna: Wpg) gewijzigd in die zin dat hoofdstuk Va is gewijzigd en onder meer de artikelen 58a t/m 58u aan de Wpg zijn toegevoegd.
2.4.
Artikel 58b Wpg luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de bestrijding van de epidemie, of een directe dreiging daarvan.
2. De bij of krachtens dit hoofdstuk toegekende bevoegdheden worden slechts toegepast voor zover die toepassing:
a. gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid noodzakelijk is;
b. in overeenstemming is met de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat; en
c. gelet op het in het eerste lid genoemde doel de uitoefening van grondrechten zo min mogelijk beperkt en aan dat doel evenredig is.”
2.5.
Artikel 58j, eerste lid, sub a, Wpg bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over hygiënemaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, met inbegrip van de verplichting tot toepassing of gebruik hiervan. Onder persoonlijke beschermingsmiddelen wordt blijkens artikel 58a, eerste lid, Wpg verstaan: uitrusting die bestemd is om te worden gedragen of vastgehouden teneinde de eigen of een andere persoon zoveel mogelijk te beschermen tegen de overdracht van het coronavirus. Uit de memorie van toelichting van de Tijdelijke wet volgt dat het bij persoonlijke beschermingsmiddelen onder meer kan gaan om het dragen van een mondkapje.
2.6.
Op 1 december 2020 is de Ministeriële Regeling aanvullende mondkapjesverplichtingen covid-19 (hierna: ‘de Regeling’) in werking getreden. In dat kader is hoofdstuk 2a aan de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 (hierna: ‘Trm’) van 19 november 2020 toegevoegd. Dit hoofdstuk bevat bepalingen over het dragen van mondkapjes in publieke binnenruimten, stations, luchthavens en onderwijsinstellingen en in het kader van de uitoefening van contactberoepen. In artikel 2a.1. Trm is bepaald dat het dragen van een mondkapje in beginsel verplicht is voor iedereen van dertien jaar en ouder. Blijkens hoofdstuk 2a van de Trm gelden diverse uitzonderingen op deze hoofdregel.
2.7.
Op 14 december 2020 heeft het kabinet, vanwege de toename van het aantal corona-besmettingen, een landelijke lockdown afgekondigd, die op 15 december 2020 is ingegaan.
2.8.
Vanaf medio februari 2021 heeft het kabinet gefaseerd versoepelingen doorgevoerd. Op 13 april 2021 heeft het kabinet het hieronder weergegeven openingsplan gepresenteerd, waarin de heropening van de samenleving stap voor stap is beschreven. De stappen 1 tot en met 3 van het openingsplan zijn respectievelijk op 28 april 2021, 19 mei 2021 en 5 juni 2021 gezet. De vierde stap staat momenteel gepland op 30 juni 2021.
2.9.
De Stichting zet zich blijkens haar statuten in voor het voortbestaan van de democratische rechtsstaat. Daarnaast verzet zij zich tegen de mondkapjesverplichting en creëert zij bewustzijn voor een liefdevollere wereld. Zij tracht haar doelen onder meer te verwezenlijken door het voeren van juridische procedures.

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de Staat te bevelen de Regeling met ingang van de datum van dit vonnis buiten effect te stellen, zulks met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert de Stichting – samengevat – aan dat de Regeling onmiskenbaar onverbindend is. Er is volgens de Stichting geen enkel bewijs dat niet-medische mondkapjes daadwerkelijk bijdragen aan de bestrijding van de corona-epidemie. In omringende landen heeft de destijds reeds geldende mondkapjesverplichting een tweede besmettingsgolf niet kunnen voorkomen. In de Regeling wordt verwezen naar het OMT-advies van 13 oktober 2020. Hierin wordt volgens de Stichting de mondkapjesverplichting niet door het OMT geadviseerd. Er is juist gedurende de maanden voorafgaand aan de Regeling door het RIVM, het OMT en de regering het standpunt ingenomen dat niet-medische mondkapjes geen bijdrage leveren aan de bestrijding van het coronavirus en hierop zelfs juist een negatief effect hebben, nu hiermee een schijnveiligheid wordt gecreëerd waardoor andere wél werkende coronamaatregelen minder goed worden nageleefd. De Stichting verwijst daarbij naar een advies van het ECDC en naar een presentatie van de heer Van Dissel van het OMT van 20 januari 2021. De mondkapjesverplichting is volgens de Stichting alleen ingevoerd vanwege de roep om mondkapjes vanuit een deel van de samenleving. Uit het OMT-advies van 13 oktober 2020 blijkt volgens de Stichting duidelijk dat de toename van de besmettingen een gevolg is van het niet naleven door een niet onaanzienlijk deel van de bevolking van de coronamaatregelen die wel werken. Ook verwijst de Stichting naar het rapport ‘The effectiveness of eight nonpharmaceutical interventions against Covid-19 in 41 countries’. Met de mondkapjesverplichting wordt een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op door de Grondwet, het EVRM en het EU Handvest beschermde rechten en vrijheden van burgers. Meer in het bijzonder is volgens de Stichting sprake van strijd met het door artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het door artikel 11 van de Grondwet beschermde zelfbeschikkingsrecht en de artikelen 3 en 7 juncto 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tevens wordt in strijd gehandeld met artikel 58b, tweede lid, Wpg, nu een noodzaak voor de mondkapjesverplichting ontbreekt. Volgens de Stichting is de mondkapjesverplichting vooral voor scholieren zeer ingrijpend, nu een ongehinderde interactie in hun levensfase enorm belangrijk is. De beperking van de hiervoor vermelde grondrechten is volgens de Stichting niet noodzakelijk en niet proportioneel. Door het gezichtbedekkende karakter van mondkapjes wordt volgens de Stichting schade toegebracht aan de interactie tussen mensen. De Stichting verwijst daarbij naar de uitspraak van het EHRM in de zaak S.A.S. v. Frankrijk (ECLI:CE:ECHR:2014:0701JUD004383511). De Regeling is naar de mening van de Stichting in strijd met het in die uitspraak vastgelegde recht op
the preservation of the conditions of “living together” as an element of the “protection of the rights and freedoms of others”. Daarnaast worden volgens de Stichting mondkapjes verkeerd gebruikt, hetgeen een gevaar op gezondheidsschade oplevert, en dragen ze bij aan de zwerfvuilproblematiek.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat de Staat een grote mate van beleidsruimte toekomt bij het al dan niet nemen van maatregelen ter bestrijding van het coronavirus en bij de keuze om reeds genomen maatregelen al dan niet op- of af te schalen. Afwegingen op dit gebied, waaronder begrepen die omtrent de vraag of in dat kader genomen maatregelen proportioneel en subsidiair zijn, vergen primair een politieke afweging en behoren dan ook bij uitstek tot het politieke domein. Uitgangspunt is dat de Staat bij het nemen en op- en afschalen van coronamaatregelen mag vertrouwen op de juistheid van de actuele adviezen van het OMT en zijn beleid daarop in zeer belangrijke mate mag baseren. Daarnaast is van belang dat de wetenschappelijke waarde of het gewicht van de adviezen van het OMT in het beperkte bestek van een kortgedingprocedure niet kan worden beoordeeld. De rechter heeft immers niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht, dat in het kader van de verplichte bestuurlijke beoordeling van de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van voorgenomen coronamaatregelen aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Dit betekent dat de civiele rechter en zeker de rechter in kort geding zich terughoudend moet opstellen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat. De rechter in kort geding heeft slechts de bevoegdheid om bepalingen in formele wetten of ministeriële regelingen buiten werking te stellen als zij onmiskenbaar onverbindend zijn. Daarvan is pas sprake als evident is dat de Staat onjuiste keuzes maakt en de Staat dus in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen. Dit rechterlijk ingrijpen mag geen bevel omvatten tot het tot stand brengen van wetgeving met een specifieke inhoud.
4.2.
Van een onmiskenbaar onverbindende ministeriële regeling is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval geen sprake.
4.3.
Daartoe is in de eerste plaats van belang dat de mondkapjesverplichting een deugdelijke wettelijke grondslag kent. De Regeling is immers gebaseerd op artikel 58j, eerste lid, Wpg, welk artikel een delegatiegrondslag bevat voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. De ministeriële regelingen met coronamaatregelen, waaronder de thans aan de orde zijnde Regeling, zijn bovendien op grond van de nahangprocedure van artikel 58b, tweede en derde lid, Wpg aan zowel de Eerste Kamer als de Tweede Kamer voorgelegd. Beide Kamers hebben met (onder meer) de Regeling ingestemd.
4.4.
De Stichting heeft betoogd dat de Regeling onmiskenbaar onverbindend is, omdat er geen wetenschappelijk bewijs is dat mondkapjes daadwerkelijk bijdragen aan de bestrijding van de corona-epidemie. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat de wetenschappelijke discussie over het nut van het dragen van mondkapjes tot op heden niet is beslecht. Ook in deze procedure zijn door partijen recente wetenschappelijke artikelen overgelegd, waaruit het ontbreken van wetenschappelijke consensus over dit onderwerp blijkt. Sluitend wetenschappelijk bewijs over het effect van mondkapjes is dus (ook thans) nog niet voorhanden. Het ontbreken van dit sluitende wetenschappelijke bewijs betekent echter niet dat de Staat niet tot het opleggen van de mondkapjesverplichting heeft kunnen besluiten. Zoals hiervoor reeds uiteengezet is, mag de Staat zijn beleid immers in redelijkheid baseren op de adviezen van het OMT. Dit uitgangspunt geldt eveneens wanneer het precieze effect van genomen maatregelen niet op voorhand kan worden vastgesteld.
4.5.
Hoewel de Stichting terecht heeft opgemerkt dat het OMT het dragen van een mondkapje aanvankelijk niet als maatregel heeft geadviseerd, valt in de OMT-adviezen van 4 mei 2020 en 28 juli 2020 al wel te lezen dat volgens het OMT het dragen van niet-medische mondkapjes mogelijk kan bijdragen aan het beperken van de verspreiding van het coronavirus door presymptomatische patiënten in ruimtes waar het waarborgen van de veilige afstand en triage niet dan wel onvoldoende mogelijk zijn. In zijn advies van 13 oktober 2020 heeft het OMT hieraan toegevoegd dat er ook bij niet-medische mondkapjes vanuit kan worden gegaan dat de overdracht van andere luchtwegvirussen enigszins wordt tegengegaan, waardoor de te verwachten druk op huisartsenpraktijken en GGD-teststraten kan worden verminderd. Verder zet het OMT in dit advies uiteen dat eerder al bij het SARS-1-virus en andere respiratoire virussen, en recent ook bij Covid-19, in epidemiologische data en ook dierexperimenteel enige ondersteuning te vinden is dat een reductie van de blootstelling aan het virus tot een mildere infectie leidt. Niet-medische mondkapjes zouden hier naar het oordeel van het OMT wellicht een rol kunnen spelen en de ernst van ziekte als gevolg van besmetting kunnen verminderen. In dit advies spoort het OMT het kabinet aan een knoop door te hakken over het al dan niet verplicht stellen van mondkapjes in de publieke ruimte. Daarbij heeft het OMT gewezen op de zorgelijke epidemiologische situatie in Nederland en het feit dat de heftige maatschappelijke discussie over het gebruik van mondkapjes de algemene communicatie en de naleving van andere coronamaatregelen verstoort. De Staat heeft vervolgens op basis van deze OMT-adviezen besloten tot invoering bij ministeriële regeling van de aanvullende verplichting tot het dragen van een niet-medisch mondkapje in – kort gezegd – publieke binnenruimten en onderwijsinstellingen. De Staat heeft met juistheid gesteld dat die verplichting dus in lijn met de OMT-adviezen is opgelegd vanuit gezondheidsoverwegingen en indachtig het belang van een heldere en eenduidige overheidscommunicatie en niet – zoals de Stichting stelt – uitsluitend vanwege de roep om een mondkapjesverplichting vanuit (een deel van) de samenleving. In het advies van 16 mei 2021 constateert het OMT dat de epidemie zich in een nieuwe fase bevindt, waarbij een daling van het aantal nieuwe gevallen een gevolg is van een combinatie van de navolging van de bestaande maatregelen, de basisregels en een toenemende immuniteit door vaccinatie en herstel na doorgemaakte infecties. Het tempo van de afname kan volgens het OMT nog negatief worden beïnvloed en ‘schouderen’ door veranderingen in gedrag, zoals verminderde naleving van de basisregels of onvoldoende opvolging van de geldende maatregelen, in het bijzonder tijdens grootschalige samenkomsten in drukke winkelstraten en parken. Het OMT benadrukt in dit advies opnieuw het belang van strikte opvolging van de basisregels (bronmaatregelen zoals thuisblijven bij klachten, collectieve maatregelen zoals 1,5 meter afstand houden en persoonlijke bescherming zoals mondkapjes).
4.6.
De Staat heeft er tevens terecht op gewezen dat – anders dan de Stichting lijkt te betogen – de desbetreffende OMT-adviezen in overeenstemming zijn met de adviezen van de WHO en het ECDC. Hoewel ook de WHO constateert dat het wetenschappelijk bewijs voor het effect van het gebruik van mondkapjes op de inperking van de verspreiding van het coronavirus beperkt is, adviseert zij reeds op 5 juni 2020 het gebruik van mondkapjes te overwegen bij het tegengaan van presymptomatische en asymptomatische verspreiding van het coronavirus op plekken waar afstand houden lastig is. In de ‘Interim guidance ‘Mask use in the context of COVID-19’ van 1 december 2020 benadrukt de WHO dat het gebruik van mondkapjes één van de noodzakelijke maatregelen is om overdracht van het virus te voorkomen en adviseert zij om deze te dragen in publieke binnenruimten waar ventilatie slecht is en het bewaren van een veilige afstand lastig is. Voorts valt thans op de website van de WHO te lezen dat mondkapjes een sleutelrol spelen in de onderdrukking van verspreiding van het coronavirus. Het ECDC constateert eveneens dat het wetenschappelijk bewijs voor het effect van het gebruik van mondkapjes op de verspreiding van het coronavirus beperkt en onzeker is. De Staat heeft er echter terecht op gewezen dat op de website van het ECDC en in het door de Stichting aangehaalde rapport van 15 februari 2021 valt te lezen dat ook het ECDC het dragen van een mondkapje (als onderdeel van een pakket van maatregelen) in publieke binnenruimten en op drukke plaatsen in de buitenlucht als mogelijke maatregel aanbeveelt. In het rapport van 15 februari 2021 merkt het ECDC op dat er ook wetenschappelijke studies voorhanden zijn die erop wijzen dat het gebruik van niet-medische mondkapjes de verspreiding door de drager van ademhalingsdruppels in de omgeving kan verminderen.
4.7.
Uit de adviezen van het OMT en de beschikbare informatie van de WHO en het ECDC kan dus worden afgeleid dat het dragen van een mondkapje mogelijk een positief effect heeft op de inperking van de verspreiding van het coronavirus. De Staat mag – zoals gezegd – deze adviezen bij zijn coronabeleid als uitgangspunt nemen, ook als voor die adviezen geen sluitend wetenschappelijk bewijs voorhanden is. Gelet op de hiervoor geschetste inhoud van deze adviezen en de voortdurende wetenschappelijke discussie over het nut van mondkapjes, dient er in het beperkte bestek van deze kortgedingprocedure vanuit te worden gegaan dat met de mondkapjesverplichting mogelijk een relevante bijdrage wordt geleverd aan de bestrijding van de corona-epidemie. De Stichting heeft nog gesteld dat vast zou staan dat het dragen van mondkapjes juist een negatief effect op de bestrijding van de corona-epidemie hebben. Die stelling dient echter, in het licht van de nog immer voortdurende wetenschappelijke discussie over de werking van mondkapjes, welke discussie vanzelfsprekend in kort geding niet kan worden beslecht, als onvoldoende onderbouwd te worden gepasseerd. De verwijzing naar een grafiek uit de presentatie van de heer Van Dissel kan ter zake niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt is die grafiek afkomstig uit een wetenschappelijk artikel dat in oktober 2020 is gepubliceerd. Op 19 februari 2021 is het definitieve onderzoeksresultaat door de desbetreffende onderzoekers gepubliceerd in het tijdschrift ‘Science’. In dit artikel wordt door die onderzoekers geen uitspraak meer gedaan over het reducerende effect van verplichte mondkapjes.
4.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld of – zoals de Stichting betoogt – de Staat met de mondkapjesverplichting niettemin een onevenredige inbreuk maakt op de door de Stichting aangehaalde grondrechten. Hiervan is echter naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake en ook de door de Stichting gestelde schending van artikel 58b, tweede lid, Wpg doet zich niet voor. Voor zover in dit geval al sprake is van een inperking van grondrechten, geldt dat die inperking gerechtvaardigd is wanneer zij a) berust op een wettelijke grondslag, b) is ingegeven door een legitiem doel en c) proportioneel is. In het kader van de toetsing aan artikel 58b, tweede lid, Wpg geldt een vergelijkbaar toetsingskader. Uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen, blijkt dat wordt voldaan aan het vereiste van een wettelijke grondslag. In het kader van dit kort geding dient er blijkens hetgeen hiervoor is overwogen tevens vanuit te worden gegaan dat met de mondkapjesverplichting een legitiem doel, te weten de bestrijding van de corona-epidemie, wordt gediend. Daarmee is (tevens) voldoende gebleken van een noodzaak voor de mondkapjesverplichting als voorgeschreven door artikel 58b, tweede lid, Wpg. Reeds daarom is er – wat daar verder overigens ook van zij – geen vergelijking te maken met de door de Stichting aangehaalde uitspraak van het EHRM in de zaak S.A.S. v. Frankrijk, waarin het Franse verbod op het dragen van gezichtsbedekking centraal stond. Voorts wordt voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. De mondkapjesverplichting geldt blijkens de toelichting op de Regeling immers uitsluitend voor publieke binnenruimten, stations, luchthavens, onderwijsinstellingen en contactberoepen. In de Trm zijn bovendien diverse uitzonderingen op de mondkapjesverplichtingen gemaakt, onder meer voor mensen die geplaceerd zijn en de veilige afstandsnorm in acht nemen en voor mensen die vanwege een beperking of ziekte geen mondkapje kunnen dragen. Daarbij heeft de Staat terecht opgemerkt dat de inperking van grondrechten als gevolg van de mondkapjesverplichting aanmerkelijk geringer is dan de inperking van grondrechten die andere (in rechte toelaatbaar geoordeelde) coronamaatregelen, zoals het verbod op groepsvorming, de avondklok, de sluiting van publieke plaatsen en het verbod op het uitvoeren van contactberoepen, tot gevolg hebben gehad. De Stichting heeft meer in het bijzonder nog gewezen op de volgens haar zeer ingrijpende gevolgen van de mondkapjesverplichting voor scholieren. Volgens haar is een ongehinderde interactie voor scholieren zeer belangrijk. Alhoewel zonder meer juist is dat interactie (ook op scholen) van belang is, betekent dat onder de gegeven omstandigheden echter niet dat de mondkapjesverplichting geen stand kan houden. In dat kader heeft de Staat terecht opgemerkt, dat voor onderwijsinstellingen slechts een beperkte mondkapjesverplichting geldt, die reeds in eerdere kortgedingprocedures niet onmiskenbaar onverbindend is geacht. Er is geen reden om hierover in deze procedure anders te oordelen. Het mondkapje dient in onderwijsinstellingen overigens uitsluitend buiten het klaslokaal te worden gedragen. Aldus wordt de communicatie tussen leerlingen en docenten en tussen leerlingen onderling slechts beperkt gehinderd. Van strijd met het proportionaliteitsvereiste is in dat verband dan ook geen sprake.
4.9.
De Staat heeft er tevens terecht op gewezen dat op dit moment nog altijd sprake is van een epidemiologisch ernstige situatie. De risiconiveaus zijn ondanks enkele afschalingen in alle regio’s nog hoog. De Staat heeft er desondanks voor gekozen om in lijn met het door hem gepresenteerde openingsplan een aantal stappen te zetten richting heropening van de samenleving. Daarbij is het, gelet op de hiervoor geschetste beleidsvrijheid, primair aan de Staat om te beslissen in welk tempo en in welke volgorde de coronamaatregelen worden losgelaten. Het ligt voor de hand dat, indachtig de beschikbare ruimte voor versoepelingen, door de Staat eerst is gekozen voor opheffing of beperking van verstrekkende maatregelen, waaronder opening van scholen, winkels en horeca. Niet ter discussie staat dat er als gevolg van de reeds gezette drie stappen van het openingsplan weer meer bewegingen en contacten zullen plaatsvinden. In het licht daarvan is de beslissing van de Staat om op dit moment geen verdergaande versoepelingen door te voeren noch evident onjuist, noch disproportioneel. Overigens zijn die beslissingen in lijn met de recente OMT-adviezen om vast te houden aan het zogenaamde totaalpakket, bestaande uit de basismaatregelen én de mondkapjesverplichting. De stijgende vaccinatiegraad maakt tenslotte evenmin dat met het vooralsnog vasthouden aan de mondkapjesverplichting een disproportionele inbreuk op grondrechten wordt gemaakt. Het mondkapje wordt immers niet in de laatste plaats gedragen ter bescherming van de nog steeds aanzienlijke groep niet (volledig) gevaccineerden. De Staat heeft daarbij – onder verwijzing naar de huidige situatie in Engeland, waar ondanks de stijgende vaccinatiegraad sprake is van een stijgend aantal besmettingen – voldoende aannemelijk gemaakt dat het handhaven van de overige coronamaatregelen, waaronder de mondkapjesverplichting, vooralsnog noodzakelijk is voor de bescherming van niet-gevaccineerden en daarmee voor het verder beteugelen van de corona-epidemie. De mondkapjesverplichting geldt bovendien – anders dan de Stichting ter zitting heeft betoogd – niet voor onbepaalde tijd. Het openingsplan voorziet immers in de laatste stap in het loslaten van de basisregels en de mondkapjesverplichting (tezamen aangeduid als het totaalpakket). Voor die laatste stap is nog geen concrete datum bepaald. Ter zitting heeft de Staat toegelicht dat op dit moment nog niet is besloten of het totaalpakket ineens dan wel gefaseerd zal worden losgelaten. Uiteraard rust op de Staat de verplichting om de noodzaak en proportionaliteit van de mondkapjesverplichting continue te evalueren en zijn beleidsbeslissingen hierover (en over de overige van het totaalpakket deel uitmakende maatregelen) deugdelijk te blijven motiveren.
4.10.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van de Stichting dient te worden afgewezen. De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt de Stichting om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat de Stichting bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2021.
mw