Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van de procedure bij de kortgedingrechter in de rechtbank Den Haag;
- het tussen partijen gewezen vonnis van 11 februari 2021;
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 maart 2021
- de memorie van grieven, met daarin de grieven (de bezwaren) tegen het vonnis, met bijlagen;
- de memorie van antwoord van de Staat;
- de stukken die de Stichting nog heeft overgelegd ten behoeve van de hierna genoemde zitting, namelijk een akte eisvermeerdering met daarbij bijlagen 12 tot en met 16.
3.Feitelijke achtergrond
het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. De mondkapjesplicht in het onderwijs is vanaf dat moment vastgelegd in
artikel 2a.2. Trm. Het tweede lid van artikel 2a.2. Trm bevat
een aantal uitzonderingen. Zo geldt de mondkapjesplicht in het onderwijs niet tijdens de lessen, als de leerlingen in de klas zitten. Daarnaast bevatten de
artikelen 2a.4. tot en met 2a.9. Trmnog allerlei
algemene uitzonderingenop de mondkapjesplicht. De verplichting geldt bijvoorbeeld niet voor personen die vanwege een beperking of een ziekte geen mondkapje kunnen dragen, personen die spreken met iemand die vanwege een auditieve beperking moet kunnen spraakafzien en tijdens het beoefenen van een sport als het dragen van een mondkapje die sportbeoefening belemmert.
“gebruik van mondneusmaskers daar waar die afstand niet aangehouden kan worden”, de enige wijze is om te voorkomen dat striktere maatregelen bovenop de bestaande, tot aan zelfs een mogelijke lockdown, nodig zullen zijn in de komende winterperiode. In het (131e) advies van 25 november 2021 wordt herhaald dat opvolging van die regels/maatregelen van groot belang is. Verder schrijft het OMT in dat advies:
groepen 6 tot en met 8 van het basisonderwijseen
dringend adviesom een mondkapje te dragen tijdens verplaatsingen.
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep en grieven (bezwaren) tegen het vonnis
6.Beoordeling door het hof
“van alle burgers in Nederland”. Volgens haar statuten komt de Stichting echter op voor de belangen van kinderen in het algemeen en voor de belangen van kinderen in het onderwijs in het bijzonder. De kern van het betoog van de Stichting ziet ook op de gevolgen van de mondkapjesplicht
voor kinderen in het onderwijsen de naam van de Stichting sluit daarbij aan. Het hof gaat er hierna daarom van uit dat de Stichting in deze procedure opkomt tegen de mondkapjesplicht voor kinderen in het onderwijs. Het gaat daarbij dus ook niet om hun (groot)ouders, de leerkrachten of andere volwassenen. De voorzieningenrechter heeft dit laatste ook al – terecht – overwogen en de Stichting heeft daartegen overigens ook geen grief gericht.
van de Regeling, maar in artikel 2a.2.
van de Trm. Mede gelet op hetgeen in alinea 6.1. is overwogen neemt het hof hierna dan ook tot uitgangspunt dat de Stichting wil dat
artikel 2a.2. van de Trmbuiten werking wordt gesteld. Uit de stellingen van de Staat leidt het hof af dat de Staat de vordering ook zo heeft begrepen.
“pressing social need”en of de inbreuk in verhouding staat tot het doel dat de overheid wil bereiken met de beperking van het recht. Dit veronderstelt een
“fair balance”-toets met betrekking tot de belangen die bij de maatregel zijn betrokken. Hoewel de rechter op zichzelf dus wel “vol” mag toetsen aan de grondrechten, laat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) de (regeringen van de) lidstaten in het kader van die proportionaliteitsvraag wel een zekere afwegingsruimte. Dat betekent dat de hierboven genoemde terughoudendheid langs die weg toch weer aan de orde is. Kernvraag is of de Staat naar het voorlopig oordeel van het hof in redelijkheid tot de gemaakte afweging heeft kunnen komen.
onmiskenbaaronverbindende regeling de bevoegdheid heeft om die regeling buiten werking te stellen [10] . Dat betekent dat buiten redelijke twijfel moet zijn dat de regeling onverbindend is.
“a primary consideration”vormen
.In het Nederlands is dit ten onrechte vertaald als “de eerste overweging”; bij de totstandkoming van het IVRK is juist bewust gekozen voor de formulering
“a primary consideration”omdat de belangen van het kind weliswaar (zeer) zwaarwegend zijn, maar geen absolute voorrang hebben boven alle andere belangen.
“bij of krachtens de wet”beperkingen kunnen worden gesteld aan de uitoefening van de rechten van die artikelen. De formele wetgever kan de bevoegdheid tot het uitvaardigen van beperkende maatregelen dus delegeren aan de Minister. De Raad van State heeft ook positief geadviseerd ten aanzien van de invoering van hoofdstuk Va Wpg. Anders dan de Stichting aanvoert biedt artikel 58b Wpg bovendien voldoende houvast aan de rechter om te kunnen toetsen of de beperkingen aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Zoals hierboven overwogen (zie alinea 6.4.) komen deze eisen overeen met de criteria die gelden op grond van het EVRM. De Stichting stelt ook nog dat de huidige wetssystematiek in strijd is met aanwijzingen 2.24 en 2.19 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Deze stelling is naar voorlopig oordeel van het hof niet juist. Zo was het ten tijde van de invoering van hoofdstuk Va Wpg wel degelijk aannemelijk dat het zou gaan om regelingen die (mogelijk)
“dikwijls wijziging (zouden) behoeven”, zie aanwijzing 2.24. Los daarvan is bovendien van belang dat deze Aanwijzingen een interne regeling vormen en geen hoger, algemeen verbindend voorschrift. Eventuele strijdigheid met een van de aanwijzingen betekent dus hoe dan ook niet dat artikel 2.a.2. van de Trm (onmiskenbaar) onverbindend is.
bestemd isom te worden gedragen of vastgehouden teneinde de eigen of een andere persoon zoveel mogelijk te beschermen tegen de overdracht van het coronavirus. Op de vraag of de effectiviteit van een mondkapje anderszins relevant is voor deze zaak, gaat het hof hierna in (alinea 6.15. e.v.).
“gebruik van mondneusmaskers daar waar die afstand niet aangehouden kan worden”, de enige wijze is om te voorkomen dat striktere maatregelen bovenop de bestaande nodig zullen zijn in de komende winterperiode.
a primary considerationte hebben meegewogen en mocht de Staat in redelijkheid aannemen dat de door de mondkapjesplicht gemaakte inbreuk op de (grond)rechten en belangen van het kind in verhouding staat tot het doel. Weliswaar zijn (de meeste) kinderen niet rechtstreeks gebaat bij een mondkapje doordat zij in het algemeen veel minder risico lopen om (ernstig) ziek te worden door een besmetting, maar dat neemt niet weg dat het open blijven van de scholen wel degelijk in hun belang is. Dat laatste was bij de meest recente wijzigingen voor de Staat prioriteit. De Staat heeft erop gewezen dat het gebruik van een mondkapje volgens het OMT van nut kan zijn in binnenruimten waarin geen anderhalve meter afstand kan worden gehouden. De Staat heeft aangevoerd dat dit het geval is binnen het onderwijs en dat het achterwege laten van een mondkapjesplicht dus zou betekenen dat het fysieke onderwijs slechts gedeeltelijk (namelijk in beperktere groepen) doorgang zou kunnen vinden.
accessible) maar ook voorzienbaar (
forseeable) moet zijn. Bovendien staat de Trm hierdoor op gespannen voet met de Wet gelijke behandeling op grond van een handicap of chronische ziekte, omdat een persoon gedwongen wordt uit te leggen dat en waarom hij of zij geen mondkapje kan dragen. De Stichting voert aan dat sommige scholen vanwege de rechtsonzekerheid zelf een zeer autoritaire invulling geven aan de mondkapjesplicht. Er zijn gevallen bekend waarbij kinderen kettingen of stickers moeten dragen waarop staat dat zij “draagplicht-vrijgesteld” zijn. Dergelijke kinderen worden paria’s, aldus de Stichting, terwijl kinderen die weigeren een mondkapje te dragen naar huis worden gestuurd en hooguit thuisonderwijs krijgen. Thuisonderwijs is geen gelijkwaardig alternatief voor onderwijs op school. De regeling grijpt dus ook in op het recht op onderwijs en op toegang tot de beroepsopleiding en bijscholing. Nu aan de eis van voorzienbaarheid niet is voldaan, zet de Staat aan op de autoritaire uitvoering door sommige scholen.