ECLI:NL:RBDHA:2021:982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
C-09-605946-KG ZA 21-44
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische geldigheid van de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen tijdens de coronapandemie

Op 11 februari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan over de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen, ingesteld door de Stichting Ik wil gewoon naar school tegen de Staat der Nederlanden. De Stichting vorderde de onverbindendverklaring van de ministeriële regeling die de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen oplegt, met als argument dat deze regeling in strijd is met fundamentele grondrechten en geen wettelijke basis heeft. De rechtbank oordeelde dat de mondkapjesplicht niet onmiskenbaar onverbindend is en dat de Staat binnen zijn wettelijke mogelijkheden heeft gehandeld. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Staat in een crisissituatie een grote beleidsvrijheid heeft en dat de mondkapjesplicht is gebaseerd op adviezen van deskundigen en internationale gezondheidsorganisaties. De rechtbank wees de vorderingen van de Stichting af en veroordeelde haar in de proceskosten. Dit vonnis bevestigt de geldigheid van de mondkapjesplicht in het onderwijs in het kader van de bestrijding van de coronapandemie.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/605946/ KG ZA 21/44
Vonnis in kort geding van 11 februari 2021
in de zaak van
de Stichting Ik wil gewoon naar schoolte Purmerend,
eiseres,
advocaat mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen:
de Staat der Nederlanden(de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Stichting’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met (uiteindelijk) 63 producties;
- de conclusie van antwoord;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In het voorjaar van 2020 kreeg Nederland te maken met een snelle verspreiding van het coronavirus en de ziekte Covid-19 die het virus veroorzaakt.
2.2.
De Staat heeft vanaf 15 maart 2020 maatregelen getroffen ter bestrijding van het coronavirus. Onderdeel daarvan was een landelijke sluiting van de scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Vanaf mei 2020 zijn de eerste (sectorgewijze) versoepelingen doorgevoerd. Per 11 mei 2020 zijn de basisscholen weer gedeeltelijk geopend en per 2 juni 2020 is fysiek onderwijs op het voortgezet onderwijs weer opgestart. Per 8 juni 2020 is het primair onderwijs weer volledig opengesteld en na de zomervakantie het voortgezet onderwijs.
2.3.
Vanaf eind juli 2020 heeft het Outbreak Management Team (OMT), een team van medisch-epidemiologisch deskundigen dat de Staat adviseert over de bestrijding van het coronavirus, gesignaleerd dat het aantal besmettingen weer begon toe te nemen, waarop het kabinet op 28 september jl. nieuwe maatregelen heeft aangekondigd. Vanaf 14 oktober 2020 gold een gedeeltelijke lockdown. In de gedeeltelijke lockdown werd het fysieke onderwijs op basisscholen en voortgezet onderwijs voortgezet.
2.4.
Het OMT schrijft in zijn advies van 13 oktober 2020, voor zover hier relevant:
"Gebruik van niet-medische mondneusmaskers in de openbare ruimte
(...) Niet-medische mondneuskapjes hebben mogelijk enig positief effect om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, m.n. door presymptomatische verspreiding van virus vanuit de drager van het kapje tegen te gaan, er van uitgaande dat personen met klachten zich isoleren en afstand houden. Onderzoeken naar het effect van mondneuskapjes bij tegengaan van de verspreiding van andere luchtwegvirussen zoals influenza, tonen een beperkt effect (<5-10% afname van aantal besmettingen per week), maar zijn veelal uitgevoerd met medische mondneuskapjes en zonder basisregels zoals 1,5 m afstand aanhouden en frequent handenwassen in acht te nemen. Dat suggereert dat dergelijke onderzoeken het potentieel beschermend effect op tegengaan van verspreiding van het SARS-CoV-2-virus overschatten. (...) Tegelijkertijd, bij niet-medische mondneuskapjes kan ervan uit worden gegaan dat ook de overdracht van andere luchtwegvirussen enigszins wordt tegengaan, wat de te verwachten druk op huisartspraktijken en GGD-teststraten gaat verminderen.
(...)
Momenteel is de verspreiding van SARS-CoV-2 toegenomen en in 8 van de veiligheidsregio’s is het aantal besmettingen boven de 250/100.000 per week gekomen. De discrepantie tussen breed maskergebruik en effect ervan zal daarmee minder zijn geworden. Daarnaast zijn er bij al bij SARS-1-virus, andere respiratoire virussen, en recent ook SARS-CoV-2 epidemiologisch data en ook dierexperimenteel enige ondersteuning te vinden, waarbij een reductie van de blootstelling aan het virus tot een mildere infectie leidt. Mondneuskapjes zouden hierbij wellicht een rol kunnen spelen en de ernst van de ziekte als gevolg van een besmetting kunnen verminderen.
Gezien de stand van de wetenschap en de verwachting dat die op korte termijn de duiding van het belang niet wezenlijk zal veranderen én gelet op de huidige epidemiologie van COVID-19 in Nederland, vindt het OMT dat de discussie over het al dan niet toepassen van niet-medische mondneuskapjes buiten proportie is geraakt. Dit vertroebelt een goede afweging van het mogelijke belang. Daarmee wordt ook de algemene communicatie over de vele te nemen noodzakelijke stappen in deze fase van de uitbraak (te beginnen met vermijd drukte en houd 1,5 m afstand) onduidelijk en gepolariseerd op een wijze die de belangrijke boodschappen verstoort. Het OMT roept de beleidsmakers op om – gegeven de beschreven onzekerheden – tot een standpunt te komen dat ondubbelzinnig helderheid geeft over toepassing van mondneuskapjes in de publieke ruimte.”
2.5.
In zijn advies van 3 november 2020 geeft het OMT aan zich zorgen te maken over de overdracht van het coronavirus onder adolescenten en jongeren en in zijn advies van 23 november 2020 vraagt het OMT aandacht voor het stijgende aandeel van de scholen als mogelijke setting van besmetting na de volledige heropening van de middelbare scholen in september 2020.
2.6.
Op 1 december 2020 is de Ministeriële Regeling aanvullende mondkapjesverplichtingen covid-19 (hierna: de Regeling) in werking getreden. Artikel 2a.2 van de Regeling luidt:
Artikel 2a.2 Mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen
1. Personen in een onderwijsinstelling of een andere ruimte die door een onderwijsinstelling voor onderwijsactiviteiten wordt gebruikt, dragen een mondkapje.
2. Het eerste lid geldt niet:
a. voor personen op een vaste zit- of staanplaats die deelnemen aan een onderwijsactiviteit of een onderwijsactiviteit verzorgen;
b. indien het dragen van een mondkapje een belemmering vormt voor deelname aan dan wel verzorging van een onderwijsactiviteit;
c. voor personeel van een onderwijsinstelling, indien deze een vaste zit- of staanplaats innemen.
3. Van een belemmering als bedoeld in het tweede lid, onder b, is in ieder geval sprake bij activiteiten met betrekking tot lichamelijke opvoeding, zang, toneel en dans.
4. Het eerste lid geldt niet voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en scholen voor speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.”
2.7.
Naast de in artikel 2a.2 van de Regeling genoemde onderwijsspecifieke uitzonderingen op de mondkapjesplicht, voorzien de artikelen 2a.4 en 2a.5 van de Regeling in een aantal algemene uitzonderingen. De mondkapjesplicht geldt onder meer niet voor personen die vanwege een beperking of ziekte geen mondkapje kunnen dragen.
2.8.
Op 14 december 2020 heeft de Staat, vanwege de toename van het aantal corona-besmettingen, een landelijke lockdown afgekondigd, die op 15 december 2020 is ingegaan. Onderdeel van deze lockdown was dat alle scholen tot 18 januari 2021 zijn gesloten voor fysiek onderwijs, waarbij voor specifieke groepen leerlingen uitzonderingen golden. Op 12 januari 2021 is aangekondigd dat de lockdown zal worden verlengd tot en met ten minste 9 februari 2021 en dat middelbare scholen fysiek zijn gesloten tot en met ten minste 7 februari 2021. Ook nu gelden uitzonderingen voor specifieke groepen leerlingen.
2.9.
De Stichting heeft als statutair doel het behartigen van de belangen van kinderen in het algemeen en specifiek in het onderwijs aangaande hun fysieke en mentale gezondheid en hun rechten op onder meer fysiek onderwijs.

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert – zakelijk weergegeven – ten aanzien van de Stichting en haar aangeslotenen onverbindend te verklaren c.q. buiten werking te stellen:
primair: de Regeling, subsidiair: artikel 2a.2 van de Regeling en meer subsidiair: de mondkapjesplicht zoals omschreven in artikel 2a.2 lid 1 van de Regeling, deze veroordeling telkens ten minste inhoudende, dat de Stichting en haar aangeslotenen met ingang van het vonnis niet meer gehouden zullen zijn om een mondkapje te dragen in een onderwijsinstelling of een andere ruimte die door een onderwijsinstelling voor onderwijsactiviteiten wordt gebruikt,
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert de Stichting – samengevat – het volgende aan. De Regeling is onmiskenbaar onverbindend. De in de Regeling opgenomen mondkapjesplicht is in strijd met diverse fundamentele grondrechten. Beperkingen op grondrechten moeten steeds herleidbaar zijn tot een specifieke wet in formele zin. De Regeling is geen wet in formele zin, maar een ministeriële regeling. De beperking op grondrechten is niet noodzakelijk en niet evenredig. De overheid heeft de afgelopen maanden een uitermate zwabberend mondkapjesbeleid uitgestippeld en was voorheen zelf ook van oordeel dat mondkapjes geen nut hebben. Het dragen van mondkapjes draagt er niet aan bij om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, althans dat is niet bewezen. Vaststaat juist dat het dragen van mondkapjes zowel fysiek als psychisch schadelijk is. In de discussie over het verplicht stellen van mondkapjes ontbreekt dit aspect. Ook worden de belangen van kinderen en jongeren onvoldoende meegewogen in het coronabeleid. Door het verplicht stellen van het dragen van mondkapjes wordt het recht op onderwijs beperkt, zeker wanneer de weigering tot het dragen ervan wordt gesanctioneerd door minderjarigen de toegang tot school te weigeren en hen hooguit thuisonderwijs te laten volgen. Dat is geen gelijkwaardig alternatief. De Regeling maakt ook een inbreuk op de geldende privacywetgeving. In geval van een legitieme reden om het dragen van een mondkapje te weigeren, moet die vaak worden onderbouwd met ten minste een verklaring van een huisarts.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Stichting heeft ter zitting de primaire vordering ingetrokken, die ertoe strekt om de gehele Regeling onverbindend te verklaren c.q. buiten werking te stellen ten aanzien van haarzelf en haar aangeslotenen. Die vordering hoeft dan ook niet meer te worden beoordeeld. De overige vorderingen van de Stichting hebben betrekking op artikel 2a.2 van de Regeling, waarin de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen wordt omschreven. Uit de statutaire doelomschrijving van de Stichting volgt dat zij is opgericht om op te komen voor de belangen van
kinderenin het onderwijs. Dat betekent dat de Stichting de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen slechts aan kan vechten voor zover die zich tot kinderen richt en niet voor zover die zich richt tot volwassenen die zich in onderwijsinstellingen begeven, zoals onderwijsmedewerkers en ouders. Dat volwassenen wel deel uitmaken van degenen die zich bij de Stichting hebben aangesloten, maakt dat niet anders. De Stichting komt niet op voor hun belangen.
4.2.
Bij de beoordeling van de vorderingen geldt het volgende uitgangspunt. De Regeling is onderdeel van het beleid van de Staat om al dan niet bepaalde maatregelen te treffen ter bestrijding van het coronavirus. De verspreiding van het coronavirus heeft geleid tot een acute crisissituatie in Nederland. De Staat heeft in dergelijke situaties een grote mate van (beleids)vrijheid bij het nemen van maatregelen door middel van de inzet van bestuurlijke en juridische middelen. De besluiten die het kabinet in dit kader neemt, zijn voortdurend onderwerp van politiek debat en afwegingen op dit gebied behoren bij uitstek tot het domein van de uitvoerende macht. Om deze reden dient de civiele rechter – en temeer de rechter in kort geding – zich zeer terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat. Alleen als evident is dat de Staat onjuiste keuzes maakt en de Staat aldus niet in redelijkheid voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen, is plaats voor rechterlijk ingrijpen.
4.3.
Daarbij komt dat de vorderingen zich richten tegen de Staat als wetgever en strekken tot het buiten toepassing doen verklaren van een deel van een wettelijke regeling. De burgerlijke rechter kan (onderdelen van) een wettelijke regeling in kort geding slechts buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met hogere regelgeving of algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vgl. HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD5666, NJ 1984, 360). Dit criterium wijst op grote terughoudendheid, te meer nu in een kortgedingprocedure als de onderhavige slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven. Het is bij uitstek de taak van de wetgever, en in dit geval op grond van de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid aan de minister, om alle in het geding zijnde argumenten en belangen tegen elkaar af te wegen, waarbij aan hem een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Er is dan ook geen plaats voor een eigen “volle” toetsing door de burgerlijke rechter.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in de Regeling opgenomen mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen niet onmiskenbaar onverbindend is. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
4.5.
De Stichting heeft allereerst betoogd dat de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen geen deugdelijke wettelijke basis heeft, omdat die verplichting een inbreuk maakt op grondrechten en niet is vastgelegd in een wet in formele zin, maar in een ministeriële regeling. Dat betoog is onjuist. De grondslag van de bepalingen over de mondkapjesplicht in de Regeling is de Wet publieke gezondheid (Wpg). Dat is een wet in formele zin. Artikel 58j lid 1 onder a Wpg bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over hygiënemaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen. De Stichting stelt zich kennelijk op het standpunt dat een dergelijk delegatiemodel niet zou moeten worden toegestaan. Zij voelt zich daarin gesteund door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) die – in een advies van 3 november 2020 over de Regeling – heeft verklaard het principieel onjuist te vinden dat grondrechten kunnen worden beperkt en zelfs geheel opgeheven door middel van lagere wetgeving zoals een ministeriële regeling. Uit de formulering van artikel 10 van de Grondwet – “bij of krachtens de wet” – volgt echter dat de formele wetgever zelf beperkingen mag stellen aan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, maar die bevoegdheid daartoe ook mag delegeren aan een lagere wetgever. De Staat heeft dus gehandeld binnen zijn wettelijke mogelijkheden. Voor een principiële discussie daarover is in dit kort geding geen plaats.
4.6.
De Stichting heeft aangevoerd dat de Staat in de afgelopen periode een zwabberend mondkapjesbeleid heeft gevoerd en zelf voorheen ook van oordeel was dat het dragen van een mondkapje niet bijdraagt aan de beperking van de verspreiding van het coronavirus. De Staat betwist dat hij een zwabberend mondkapjesbeleid heeft gevoerd. Wat daar ook van zij, een onverbindendverklaring van het aangevochten onderdeel van de Regeling, zoals gevorderd, heeft slechts werking voor de toekomst. Om die reden is daarvoor enkel plaats indien een toets
ex nunc, met inachtneming van de huidige situatie en adviezen, tot de conclusie leidt dat de Staat onrechtmatig handelt. Een gewijzigde (epidemiologische) situatie kan logischerwijs ook tot gewijzigde inzichten en andere beslissingen leiden. De precieze gang van zaken in de aanloop naar de totstandkoming van de mondkapjesplicht is in dit licht niet relevant in deze procedure.
4.7.
De bestrijding en beheersing van de coronapandemie vormt een legitiem doel om – op rechtmatige wijze – grondrechten te beperken. De mondkapjesplicht (in onderwijsinstellingen) steunt – zoals de Staat onweersproken heeft gesteld – op aanbevelingen en adviezen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het Europees Centrum voor ziektepreventie en - bestrijding (ECDC) en het OMT. Het standpunt van de Stichting dat vaststaat dat mondkapjes in het geheel niet bijdragen aan de bestrijding en beheersing van de coronapandemie, wordt niet door deze instanties gedeeld. Het OMT concludeert in zijn advies van 13 oktober 2020 (opnieuw) dat niet-medische mondkapjes mogelijk enig positief effect hebben om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. De WHO ziet het gebruik van mondkapjes in bepaalde situaties als een ondersteunende maatregel om transmissie tegen te gaan en spreekt van “likely advantages”, waaronder een mogelijk verminderd blootstellingsrisico vanuit geïnfecteerde personen die nog geen symptomen hebben. De WHO beveelt het gebruik van mondkapjes ook specifiek aan in het kader van het onderwijs bij kinderen van 12 jaar en ouder. Ook het ECDC beveelt het gebruik van mondkapjes onder omstandigheden aan. Volgens het ECDC kunnen mondmaskers worden beschouwd als een middel voor beheersing bij de bron, die gelijktijdig met andere maatrelen kunnen worden ingezet ter beperking van de overdracht van het coronavirus. Aan voornoemde aanbevelingen en adviezen van internationale gezondheidsorganisaties en van de eigen deskundige adviseurs van de Staat mag de Staat in redelijkheid grote waarde hechten en zich daardoor laten leiden bij de invulling van zijn beleid. De Stichting heeft niet weersproken dat artikel 2a.2 van de Regeling in lijn is met deze adviezen. Daarmee heeft de Staat voldoende onderbouwd waarom hij de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen noodzakelijk acht.
4.8.
De door de Stichting overgelegde publicaties moeten in haar visie tot de conclusie leiden dat de mondkapjesplicht moet worden afgeschaft. Van belang is dat die publicaties – anders dan de Stichting lijkt te doen voorkomen – niet diametraal anders van inhoud zijn dan de bevindingen die genoemd worden in de adviezen waarop de Staat zijn beleid baseert. In laatstgenoemde adviezen wordt immers ook onderkend dat hard sluitend wetenschappelijk bewijs over het precieze effect van mondkapjes niet voorhanden is en dat het (langdurig) dragen van een mondkapje (enige) schadelijke gevolgen kan hebben. De adviseurs van de Staat komen aan de hand van onder meer deze bevindingen tot een andere conclusie dan de Stichting, maar dat maakt het nog niet onrechtmatig dat de Staat de conclusie van zijn adviseurs overneemt. De Staat is ook niet gehouden tegenbewijs te leveren tegen de publicaties die door de Stichting zijn overgelegd. De enkele omstandigheid dat publicaties bestaan met andersluidende conclusies noopt daar niet toe.
4.9.
Bij het voorgaande wordt opgemerkt dat momenteel, in de crisissituatie waarin Nederland zich bevindt, niet de ruimte bestaat om onomstotelijke wetenschappelijke bewijzen af te wachten over het nut van het dragen van een mondkapje. Dat de Staat ervoor heeft gekozen de verplichting in te voeren, terwijl slechts aanwijzingen bestaan dat die verspreiding van het coronavirus tegengaat, is tegen de achtergrond van een wereldwijde pandemie niet onbegrijpelijk. De Staat heeft daarbij meegewogen dat de huidige besmettingscijfers nog steeds aanzienlijk zijn en dat mutaties van het virus in opmars zijn, die naar alle waarschijnlijkheid besmettelijker zijn dan de oorspronkelijke variant. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat het gebruik van mondkapjes een beperkt effect heeft, kan dat effect substantieel zijn bij een hoog besmettingscijfer. Bij dit alles komt dat de mondkapjesplicht niet alleen is doorgevoerd om het aantal besmettingen met het coronavirus enigszins terug te brengen, maar ook vanwege de mogelijkheid (waarvoor “enige ondersteuning” is te vinden) dat een reductie van de blootstelling aan het virus tot een mildere infectie leidt en de rol die mondkapjes daarbij kunnen spelen. Daarnaast speelt het belang van heldere en eenduidige communicatie over de coronamaatregelen een rol in de afweging van de Staat. Overigens heeft de Staat naast deze redenen die de mondkapjesplicht in het algemeen ondersteunen, specifiek voor een mondkapjesplicht in het onderwijs gekozen om het fysieke onderwijs zoveel als mogelijk doorgang te laten vinden. Dat is een belang waarvoor ook de Stichting zich inzet.
4.10.
De Stichting heeft in haar dagvaarding een lijst opgesomd met schadelijke gevolgen van het dragen van mondkapjes die volgens haar in diverse wetenschappelijke publicaties worden aangetoond. De lijst bevat schadelijke effecten als gevolg van langdurig en niet-hygiënisch gebruik van mondkapjes, het gebruik van mondkapjes tijdens het sporten en het gebruik van mondkapjes in geval van bepaalde ziektes, maar artikel 2a.2 van de Regeling verplicht daar niet toe. Zo geldt de mondkapjesplicht niet voor personen op een vaste zit- of staanplaats die deelnemen aan een onderwijsactiviteit, terwijl leerlingen het merendeel van hun tijd in een onderwijsinstelling op die wijze doorbrengen. Daarnaast geldt een uitzondering op de mondkapjesplicht bij de beoefening van (onder meer) sportactiviteiten en indien een persoon vanwege een beperking of ziekte geen mondkapje kan dragen. Dat leerlingen in de praktijk veelal op een niet-hygiënische wijze omgaan met mondkapjes, kan niet aan de Staat worden tegengeworpen. De Staat heeft de inwerkingtreding van de Regeling doen vergezellen van instructies over de wijze waarop mondkapjes op een goede manier moeten worden gebruikt. Om deze redenen kan niet worden aangenomen dat de door de Stichting genoemde schadelijke gevolgen zich zullen voordoen bij het volgen van de mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen zoals de Staat die heeft vormgegeven. De Staat heeft overigens niet bestreden dat het (langdurig) dragen van een mondkapje (enige) nadelige effecten kan hebben. Dat gegeven is meegewogen bij het gekozen beleid en heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitzonderingen op de mondkapjesplicht. Deze uitzonderingen maken naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Regeling niet disproportioneel is.
4.11.
De Stichting heeft verder aangevoerd dat de mondkapjesplicht door scholen ruim wordt ingevuld en dat leerlingen veelal ook in de klas een mondkapje moeten dragen. Wat daar ook van zij, dat kan niet aan de Staat worden verweten. De Staat bepleit geen ruimer toepassingsbereik van de Regeling dan dat waarin de Regeling zelf voorziet. Gesteld noch gebleken is dat de mondkapjesplicht zoals die in de Regeling is opgenomen tot verwarring en misverstanden leidt. Voor zover aan de Regeling toch een ruimer toepassingsbereik wordt toegedicht, gebeurt dat dan ook op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen zelf. Kennelijk achten sommige onderwijsinstellingen het verstandig om méér maatregelen te treffen dan waartoe de Regeling noopt. Er kan worden getwist over de vraag of daarvoor goede redenen zijn, maar het is niet de Staat die hen daartoe aanzet.
4.12.
Een aantal in deze procedure overgelegde verklaringen, door de Stichting aangeduid als “Zwartboek”, omschrijven ervaringen van betrokkenen met de mondkapjesplicht. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat betrokkenen de wijze waarop sommige onderwijsinstellingen omgaan met de mondkapjesplicht en met de daarop geldende uitzonderingen als rigide ervaren en daaronder lijden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze ervaringen verdrietig en betreurenswaardig zijn, maar niet afdoen aan de verbindendheid van de Regeling. Indien scholen, ongeacht privacyregelgeving, medische bewijsstukken verzoeken over te leggen alvorens een beroep op een medische uitzondering te honoreren, gebeurt dat niet op grond van de Regeling. De Regeling voorziet in maatwerk in gevallen waarin dat geëigend is, maar stelt geen eisen aan de onderbouwing daarvan. Via de eigen website communiceert de Staat dat laagdrempelige manieren, zoals het tonen van een zelf te printen kaartje, daarvoor volstaan.
4.13.
De Staat heeft ter zitting verklaard dat uit de signalen die hij ontvangt uit het onderwijsveld volgt dat het over het algemeen heel goed gaat met de in onderwijsinstellingen ingevoerde mondkapjesplicht. Duidelijk is dat de Stichting dat positieve verhaal niet deelt. Een deel van de door de Stichting overgelegde klachten heeft betrekking op de bejegening door directie en personeel van onderwijsinstellingen indien leerlingen geen mondkapje dragen. Hiervoor geldt dat de Staat onderwijsinstellingen heeft geïnstrueerd om een goed gesprek aan te gaan met leerlingen die zonder goede reden weigeren een mondkapje te dragen. Als het in de praktijk gebeurt dat leerlingen die geen mondkapje dragen op onaangename en botte manier worden bejegend en direct worden uitgesloten van het volgen van onderwijs, verdraagt zich dat niet met die instructie van de Staat. De Staat heeft ter zitting verklaard regelmatig overleg te voeren met vertegenwoordigende organisaties uit het onderwijs en op die manier de vinger aan de pols te houden. De voorzieningenrechter merkt nog op dat de Staat bij die organisaties mogelijk aandacht kan vragen voor de klachten van de Stichting.
4.14.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 2a.2 van de Regeling en de daarin opgenomen mondkapjesplicht in onderwijsinstellingen niet onmiskenbaar onrechtmatig zijn. De vorderingen van de Stichting zullen dan ook worden afgewezen. De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt de Stichting om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.693,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 677,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
hvd