ECLI:NL:GHDHA:2021:1628

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00034
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrendementsheffing en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, een huisarts, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 434.386 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171.617 was vastgesteld. Tevens was er een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. De belanghebbende stelde dat de vermogensrendementsheffing een individuele en buitensporige last vormde en dat de uitspraak op bezwaar niet voldoende gemotiveerd was. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last, gezien de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende. De persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende, waaronder het overlijden van zijn vrouw, werden niet als voldoende geacht om de boete te matigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00034

Uitspraak van 27 juli 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.M.V. Verheij)
en

de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 december 2020, nummer SGR 19/7719.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 434.386 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171.617. Bij gelijktijdig vastgestelde beschikkingen is voorts een bedrag van € 10.835 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 8 juni 2021 een nader stuk met bijlage ontvangen. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 17 juni 2021 van belanghebbende een pleitnota ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is met dagtekening 28 februari 2017 uitgenodigd om vóór 1 mei 2017 aangifte IB/PVV 2016 te doen. Er is uitstel voor het doen van aangifte verleend tot 1 september 2017. Wegens het uitblijven van de aangifte is met dagtekening 22 september 2017 aan belanghebbende een herinnering tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 gezonden met daarin vermeld een uiterste reactietermijn van 6 oktober 2017. Met dagtekening 3 november 2017 is aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 gezonden met daarin vermeld een uiterste reactietermijn van 17 november 2017. In zowel de herinnerings- als de aanmaningsbrief is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid van het opleggen van een boete indien de aangifte niet (op tijd) zou worden ontvangen.
2.2.
Op 15 maart 2019 heeft de Belastingdienst de aangifte IB/PVV 2016 ontvangen, met daarin een aangegeven inkomen uit werk en woning van € 434.386 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 171.617. Tot het inkomen uit werk en woning behoort een eigen woning met een WOZ-waarde van € 320.000. Deze woning is vrij van hypotheek. Tot de heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoort een totaalbedrag aan bezittingen (bank- en spaartegoeden) van € 4.314.884. Er is rekening gehouden met een heffingvrij vermogen van € 24.437. Belanghebbende heeft geen schulden.
2.3.
Met dagtekening 1 juni 2019 is de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) juncto artikel 9, lid 3, AWR bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd, omdat niet binnen de gestelde termijn aangifte is gedaan. Verder is bij beschikking een bedrag van € 10.835 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 14 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en beschikkingen:
“Hierbij teken ik bezwaar aan tegen de verzuimboete van € 369.
Eerder heb ik u uitvoerig de reden van mijn vertraagde aangifte uiteengezet.
Voorts komt u met deze boete over als het rupsje nooitgenoeg. Immers u hanteert over mijn spaargelden een fictief rendement, wat ik bij lange na niet haal. Het bedrag wat u daarmee van mijn spaargeld afsnoept, komt bij mij zeer onredelijk over. Moet daar dan ook nog een boete bijkomen?”
2.5.
Alvorens de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op het tegen de aanslag en de beschikkingen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende, heeft hij, met dagtekening 2 oktober 2019, een voornemen tot het doen van uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gezonden en hem daarin de mogelijkheid geboden zijn bezwaarschrift nader aan te vullen of nadere bewijsmiddelen in te zenden:
“(…)
Individuele en buitensporige last
Ingrijpen van de rechter kan volgens de Hoge Raad alleen wanneer een belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last.
Volgens de Hoge Raad is sprake van een 'individuele en buitensporige last' als deze last zich voor een individu sterker laat voelen dan in het algemeen. Daarbij is de mate waarin u in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de vermogensrendementsheffing beslissend. Uw inkomens- en vermogenspositie zijn bij deze afweging van belang.
Als u van mening bent dat in uw specifieke situatie er sprake is van een individuele buitensporige last, dan vraag ik u uw bezwaarschrift aan te vullen met uw motivering en eventueel aanvullende bewijsmiddelen.
Voor wat betreft de verzuimboete
(…)

Voorgenomen beslissing

Ik ben van plan uw bezwaar af te wijzen.
Indien u van mening bent dat mijn voorgenomen beslissing onjuist is, verzoek ik u mij uw reactie, onderbouwd en aan de hand van duidelijke bewijsstukken, toe te sturen vóór 23 oktober 2019. Indien ik op deze datum geen reactie met onderbouwing en bewijsstukken heb ontvangen, ga ik ervan uit dat u akkoord gaat met mijn voorgenomen beslissing.”
2.6.
Op 22 oktober 2019 heeft een telefoongesprek, waarvan in het verweerschrift in eerste aanleg door de Inspecteur een korte inhoudelijke samenvatting is gegeven, plaatsgevonden tussen belanghebbende en de bezwaar behandelend ambtenaar. Een schriftelijke reactie op het voornemen tot het doen van uitspraak is van de zijde van belanghebbende uitgebleven. Met dagtekening 31 oktober 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende vervolgens bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het motiveringsbeginsel als door eiser gesteld. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de uitspraak op bezwaar voor de inhoudelijke motivering heeft verwezen naar een aantal arresten van de Hoge Raad waarin het kader voor de beoordeling van de individuele buitensporige last is beschreven. Deze motivering is weliswaar summier, maar gelet op de weergave van de gronden in het bezwaarschrift en de telefonisch gegeven toelichting voldoende. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat de bewijslast met betrekking tot individuele buitensporige last niet op verweerder, maar op eiser rust.
9. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019: ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.4.4) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831).
10. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van eiser in onderhavig jaar, is de box 3-heffing van € 51.485 naar het oordeel van de rechtbank niet van een dergelijke omvang dat die heffing voor onderhavig jaar als een individuele buitengewone last kwalificeert. Eiser beschikte in onderhavig jaar, anders dan bijvoorbeeld het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:511), naast een behoorlijk inkomen van € 434.386 over een aanzienlijk vermogen van € 4.314.884 en een eigen woning met een WOZ-waarde van € 320.000. Feiten en omstandigheden die in het geval van eiser tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gebleken. Dat de partner van eiser is overleden, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Hetzelfde heeft te gelden voor eiser’ inzet en bevlogenheid als huisarts. Ook de omstandigheid dat de verschuldigde box 3-heffing over het jaar 2016 meer bedraagt dan de rente-inkomsten die eiser in dat jaar op zijn vermogen heeft genoten, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een individuele buitensporige last. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de belastbare inkomens uit sparen en beleggen van eiser te verminderen.
11. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan verweerder aan de belastingplichtige die de aangifte voor een aanslagbelasting niet of niet tijdig heeft gedaan een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 opleggen. Het opleggen van een verzuimboete is een discretionaire bevoegdheid van verweerder en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bevat beleidsregels voor het opleggen daarvan. In paragraaf 21, tweede lid, van het BBBB is bepaald dat verweerder ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete van 7% van het wettelijk maximum oplegt, zijnde € 369. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboete aan eiser is opgelegd conform de genoemde bepalingen.
12. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake wanneer de belastingplichtige geen enkel verwijt treft. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Eiser stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de aangifte was ingediend. Voorts wijst eiser op zijn persoonlijke omstandigheden, meer specifiek op het overlijden van zijn vrouw en de zorg die hij aan zijn patiënten besteedt en die voor hem prioritiet nummer 1 zijn.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het voor hem volstrekt onmogelijk was de aangifte tijdig in te (laten) dienen. Van avas is dan ook geen sprake. De gestelde persoonlijke omstandigheden van eiser zijn voor de rechtbank geen aanleiding voor matiging van de boete.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, of met betrekking tot de vermogensrendementsheffing sprake is van schending van artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat deze een individuele en buitensporige last vormt en of terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de derde ontkennend; de Inspecteur de eerste twee vragen ontkennend en de derde bevestigend.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente, tot vernietiging van de boetebeschikking dan wel matiging van de boete, tot vergoeding van de proceskosten in (hoger) beroep en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Motiveringsbeginsel
5.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel bij het doen van de uitspraak op bezwaar. Hij voert hiertoe aan dat de uitspraak, in het bijzonder op het punt van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, te summier is gemotiveerd. Dit gebrek kan niet worden hersteld door te verwijzen naar de gronden in het bezwaarschrift en de telefonisch gegeven toelichting door de Inspecteur, aldus belanghebbende.
5.1.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Het Hof voegt hieraan het volgende toe. Het bezwaarschrift is gericht tegen de verzuimboete. In dat kader wordt in het bezwaarschrift opgemerkt dat over de spaargelden belasting wordt geheven naar een fictief rendement dat belanghebbende bij lange na niet haalt en dat dit zeer onredelijk overkomt (zie 2.4). Daarbij stelt belanghebbende de vraag of daar dan ook nog een boete bij moet komen. De Inspecteur heeft het bezwaar mede opgevat als te zijn gericht tegen de vermogensrendementsheffing. Daarom heeft hij zowel in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar als in de uitspraak op bezwaar verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, en de gevolgen daarvan voor belanghebbende. In dat arrest heeft de Hoge Raad voor de jaren 2013 en 2014 een oordeel gegeven over de legitimiteit van de vermogensrendementsheffing. Gelet op de summiere gronden van het bezwaar, de omstandigheid dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar uitdrukkelijk geboden mogelijkheid die gronden aan te vullen en het telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur, tegen welke inhoud belanghebbende buiten een opmerking over de weergave omtrent de reden van het niet kunnen verschijnen voor een hoorgesprek geen bezwaren heeft geuit, is het Hof van oordeel dat de motivering van de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar – hoewel eveneens summier ten aanzien van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last –, voldoende is. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de aanslag conform de door belanghebbende ingediende aangifte is opgelegd en de Inspecteur derhalve is uitgegaan van de daarin door belanghebbende opgegeven en aldus bij hem bekende inkomens- en vermogensbestanddelen. Het betoog faalt in zoverre.
Vermogensrendementsheffing; individuele en buitensporige last
5.2.1.
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR
6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161 en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047).
5.2.2.
In de onderhavige zaak is niet aannemelijk geworden dat sprake is van zodanige omstandigheden dat belanghebbende wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Het bruto inkomen bestaat uit onder meer € 461.472 aan winst uit onderneming en € 54.818 aan andere uitkeringen. Het totaal verschuldigde bedrag aan IB/PVV bedraagt blijkens de aanslag € 268.891. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de hierin begrepen box 3-heffing van € 51.485 hoger is dan het werkelijke door hem behaalde rendement, maar gesteld noch gebleken is dat hij een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om deze box 3-heffing te voldoen. De Rechtbank heeft overigens op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden.
Belastingrente
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Verzuimboete
5.4.1.
Belanghebbende komt op tegen de verzuimboete en voert aan dat zijn persoonlijke omstandigheden, zijn maatschappelijke taak en het feit dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn belastingadviseur de aangifte IB/PVV 2016 (tijdig) had ingediend, reden zijn voor vernietiging dan wel matiging van de boete. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld geen aanleiding te zien voor vernietiging dan wel matiging van de boete omdat sprake is van stelstelmatig niet tijdig doen van aangifte en er (tot op heden) geen zicht op verbetering van het aangiftegedrag bestaat. De Inspecteur heeft tevens aangevoerd dat de verzuimboete voor het jaar 2014 bij beschikking van 17 maart 2017 is vernietigd vanwege persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, namelijk het overlijden van zijn echtgenote in februari 2015.
5.4.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank ten aanzien van de boete op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof voegt daaraan het volgende toe. De echtgenote van belanghebbende is in februari 2015 overleden. Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte op 28 februari 2017, na verleend uitstel en het verstrijken van de daarbij gegeven uitsteltermijn daartoe herinnerd op 22 september 2017 en aangemaand op 3 november 2017. De aangifte is op 15 maart 2019 door de Belastingdienst ontvangen. Uiteraard bestaat bij het Hof, evenals bij de Rechtbank en de Inspecteur, begrip voor de verdrietige situatie van belanghebbende ten gevolge van het overlijden van zijn echtgenote, evenals begrip bestaat voor de impact van zijn werk als huisarts op zijn privéleven en beschikbare tijd. Deze omstandigheden ontslaan belanghebbende echter niet van de verplichting tot het tijdig doen van aangifte. Belanghebbende had daartoe ook een belastingadviseur ingeschakeld. Het Hof wenst in dit verband te benadrukken dat het hier om een verzuimboete gaat, die wordt opgelegd vanwege het niet-nakomen van de verplichting tot het tijdig doen van aangifte. Voor het opleggen van een verzuimboete wordt niet als voorwaarde gesteld dat de betrokkene schuld of opzet kan worden verweten.
5.4.3.
Vast staat dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 niet tijdig is ingediend. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat in het kader van de beboeting sprake is van afwezigheid van alle schuld, faalt die stelling. Belanghebbende en zijn adviseur waren op de hoogte van de plicht en de noodzaak tot het tijdig doen van aangifte en de termijn die daarvoor – na het verzochte uitstel – verleend was. De veronderstelling dat de adviseur de aangifte had ingediend, het al dan niet op de hoogte zijn van afspraken tussen de adviseur en de Belastingdienst en het al dan niet nakomen van die afspraken, waardoor de fiscale verplichtingen van belanghebbende niet (tijdig) zouden zijn nageleefd komen voor rekening en risico van belanghebbende. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, herstelt het alsnog doen van aangifte en/of het belopen van belastingrente niet zijn verzuim van het niet tijdig doen van aangifte. De Inspecteur heeft terecht de onderhavige boete opgelegd en het Hof acht deze verzuimboete, mede in het kader van norminscherping, passend en geboden.
5.4.4.
Het Hof ziet in de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op het stelselmatige karakter van het verzuim, evenmin reden voor een matiging van de boete.
Slotsom
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. Van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.