ECLI:NL:GHDHA:2021:1450

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
BK-21/00067 tot en met BK-21/00069
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met betrekking tot heffingsmodaliteiten en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2020, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan voor drie auto’s. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder andere geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden, maar dat dit niet heeft geleid tot benadeling van belanghebbende. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw gesteld dat de heffingsmodaliteiten in strijd zijn met het Unierecht en dat de hoorplicht is geschonden. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd zijn met het Unierecht en dat de schending van de hoorplicht geen gevolgen heeft gehad voor de uitkomst van de zaak. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00067 tot en met 21/00069

Uitspraak van 15 juli 2021

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, SGR 19/3936, 19/3938 en 19/3939.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte voor drie auto’s in totaal € 7.146 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 345 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 417;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 83;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend.
1.5.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-21/00057 tot en met BK-21/00066. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft drie aangiftes BPM gedaan, met dagtekening 27 juni 2018 ter zake van een Porsche Carrera (auto I), met dagtekening 9 juli 2018 ter zake van een Audi Al (auto II) en met dagtekening 9 juli 2018 ter zake van een Volkswagen Polo (auto III). De datum van eerste toelating van auto I is 9 december 2015, van auto II 3 maart 2015 en van auto III 26 augustus 2011. De voor auto I verschuldigde BPM van € 5.300 is op 2 juli 2018 voldaan, de voor auto II verschuldigde BPM van € 1.270 is op 11 juli 2018 voldaan en de voor auto III verschuldigde BPM van € 576 is eveneens op 11 juli 2018 voldaan. De verschuldigde BPM voor de auto’s is berekend op basis van de afschrijvingstabel.
2.2.
Belanghebbende heeft op 11 juli 2018 en op 16 juli 2018 tegen de voldoeningen op aangiften bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Inbreukprocedure
6. De rechtbank overweegt allereerst dat de inbreukprocedure die volgens eiseres
inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, haar geen aanleiding geeft om de
zaken aan te houden.
Schending hoorplicht
7. Tot de stukken van het geding behoort een uitnodiging voor een hoorgesprek op
29 maart 2019. Op 28 maart 2019 heeft de gemachtigde een e-mailbericht aan verweerder
gestuurd waarin hij aan de doorgang van het hoorgesprek op 29 maart 2019 de voorwaarde
verbindt dat de kentekengegevens van de desbetreffende auto’s in de dossiers zitten. Als
alternatieve datum voor een hoorgesprek heeft eiseres 5 april 2019 voorgesteld. Verweerder
heeft niet op dit e-mailbericht gereageerd omdat gemachtigde een e-mailverbod had. Op het
hoorgesprek op 29 maart 2019 is namens eiseres niemand verschenen. Uit de stukken van
het geding volgt niet dat verweerder aan eiseres heeft meegedeeld dat het gesprek toch door
zou gaan. Verweerder heeft, wat er overigens zij van het e-mailverbod, wel kennis genomen
van het e-mailbericht van gemachtigde. Uit het niet verschijnen op 29 maart 2019 heeft hij
daarom niet zonder meer kunnen en mogen afleiden dat eiseres heeft afgezien van het horen.
Verweerder had eiseres daarom nogmaals in de gelegenheid moeten stellen om te worden
gehoord dan wel navraag moeten doen of eiseres bedoelde geheel van het hoorrecht af te
zien. Nu hij dat niet heeft gedaan is sprake van schending van de hoorplicht. Aan de
schending van de hoorplicht kan in dit geval echter worden voorbij gegaan omdat eiseres
niet is benadeeld. Partijen verschillen immers niet van mening over de feiten maar over de
vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de
bewijslastverdeling2. Gelet hierop en op het standpunt van verweerder gedurende de gehele
procedure, zal het horen van eiseres in bezwaar niet tot een ander besluit leiden. De
rechtbank zal de zaken daarom niet terugwijzen naar verweerder maar zelf in de zaken
voorzien.
2 ECL1:NL:HR:2020:296

Bewijslast

8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20173 en 17 januari 20204 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds
de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat
daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de
rechtbank geen aanleiding.
3 ECL1:NL:HR:2017:847
Verschil in heffingsmodaliteiten
9. Zoals onder 8 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op
aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van
voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet
geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er
een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel
Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens
moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de
controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij
de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar
primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op
grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het
overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de
Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat
verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen
dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het
achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres
in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou
volgen niet met enig bewijs gestaafd.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
10. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep
tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de
materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in
de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan.
Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres
zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Immateriële schade
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken
van eiseres op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en gezamenlijk en in samenhang met
elkaar zijn behandeld in bezwaar en beroep. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat bij
de beoordeling van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, deze
zaken als samenhangende zaken dienen te worden aangemerkt.
12. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en
het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het
moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de
rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de
Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij
het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de
uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de
bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere
behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen
een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalfjaar zou moeten worden afgerond5.
13. Het oudste bezwaarschrift is op 11 juli 2018 door verweerder ontvangen en
verweerder heeft de uitspraken op bezwaar gedaan op 23 mei 2019. De uitspraak van de
rechtbank wordt op 22 december 2020 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar
en afgerond zes maanden hebben geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een
vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. De rechtbank ziet geen
aanleiding om de redelijke termijn in de bezwaarfase te verlengen met de periode gelegen
tussen het door eiseres afgezegde hoorgesprek van 4 december 2018 en het in 7 vermelde
emailbericht van 28 maart 2019. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient dan
ook een periode van (afgerond) 5 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Een
overschrijding van (afgerond) 1 maand dient aan de beroepsfase te worden toegerekend.
Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 500 een bedrag van afgerond
€417 (5/6 deel van € 500) te vergoeden en de Minister € 83 (1/6 deel van € 500). Omdat het
bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op
zijn beleidsregel van 8 juli 20146, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop
schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
6 Stcrt. 2014, nr. 20210
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden
verklaard. Wel ziet de rechtbank in de schending van de hoorplicht en overschrijding van de
redelijke termijn aanleiding tot een proceskostenvergoeding en vergoeding van het
griffierecht.
Verzoek prejudiciële vragen
15. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om
prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit)
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor
het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van € 525), waarbij de rechtbank de zaken aanmerkt als samenhangend als bedoeld
in artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Van overige voor vergoeding in aanmerking
komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Voor een integrale proceskostenvergoeding
ziet de rechtbank geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van
artikel 2, derde lid, van het Besluit kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een
bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar
het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het enkele feit dat eiseres zich op de zitting door twee personen heeft laten
vertegenwoordigen, kan niet als zodanig worden aangemerkt aangezien eiseres daar
kennelijk zelf voor heeft gekozen.
Hoogte griffierecht
17. Voor deze zaken is in verband met hun samenhang slechts een maal griffierecht
geheven. Nu verweerder zal worden opgedragen het betaald griffierecht aan eiseres te
vergoeden, behoeft de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden
afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering daarom geen behandeling.
Rente over het griffierecht
18. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een
vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald
binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige
op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil schending van de hoorplicht, wie de bewijslast heeft, of de heffingsmodaliteiten voor uit andere lidstaten afkomstige auto’s in strijd zijn met het Unierecht, of de auto als een ex-rental in de heffing moet worden betrokken, of is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot, de schadevergoeding en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Voorts verzoekt belanghebbende om een passende rentevergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van de BPM en tot toekenning van vergoedingen wegens immateriële schade, proceskosten en gederfde rente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Schending hoorplicht
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden omdat zij niet is gehoord. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat hij de voorwaarde, dat de Inspecteur de kentekengegevens van de auto’s in de dossiers moet steken voordat het hoorgesprek op juiste wijze kan worden gevoerd, niet heeft laten varen. Het Hof is van oordeel dat een dergelijke voorwaarde niet kan worden gesteld. De Inspecteur is niet verplicht kentekengegevens te verzamelen en te verstrekken (het Hof merkt ten overvloede op dat belanghebbende de meest gerede partij is om relevante gegevens over de auto te verzamelen en te verstrekken). Gelet op deze patstelling heeft terugwijzing om belanghebbende te horen geen zin. Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende door deze gang van zaken uiteindelijk niet is benadeeld, omdat algemene standpunten worden aangevoerd, die tussen partijen al uitvoerig zijn besproken. Een zinvolle discussie over deze standpunten is niet langer mogelijk, heeft het Hof zelf mogen vaststellen.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsmodaliteiten die op de invoer van gebruikte auto’s uit andere lidstaten van toepassing zijn, strijdig zijn met het Unierecht. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank op dit punt en maakt dit en de overwegingen daartoe tot de zijne.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63). Belanghebbende heeft geen enkele concrete onderbouwing geleverd van zijn standpunt dat te veel BPM is geheven. Dat altijd van de voor belanghebbende gunstigste omstandigheid (zoals ex-rental en lagere CO2-uitstoot) mag worden uitgegaan ook als deze omstandigheid zich niet voordoet, is niet juist. Dit standpunt faalt.
Rentevergoeding
5.5.
Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 en 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). Dit geldt ook voor de vergoeding van rente over het wel verschuldigde bedrag aan BPM omdat, naar belanghebbende veronderstelt, de BPM voortijdig - in strijd met het Unierecht - en wel tien dagen te vroeg moet worden betaald. Ten overvloede verwerpt het Hof het standpunt dat de heffingssystematiek van BPM, in het bijzonder de heffing via voldoening op aangifte, in zoverre in strijd is met het Unierecht. Op de voldoening van BPM op nieuwe voertuigen is immers een vergelijkbare heffingssystematiek van toepassing. Ook voor deze voertuigen moet de BPM worden voldaan, voordat een kenteken wordt afgegeven. Voor alle voertuigen geldt dat de verschuldigde belastingen op aangifte moeten worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt. De houder van een uit een andere lidstaat afkomstig voertuig wordt dus niet slechter behandeld in dit opzicht. De uitoefening van uit het Unierecht voortvloeiende rechten wordt belanghebbende niet bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, althans belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De formele Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden niet geschonden. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Schadevergoeding
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het Unierecht volgt dat een schadevergoeding door een andere rechter of kamer moet worden vastgesteld dan de rechter of kamer die de hoofdzaak behandelt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623). Het Hof ziet overigens geen aanleiding voor een hogere schadevergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend.
Proceskosten beroep
5.7.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar een rapport van de minister voor Rechtsbescherming Dekker op het standpunt dat de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het rapport waarop belanghebbende doelt, ziet op de indexatie van de bedragen per 1 juli 2021. Het Hof ziet geen reden voor een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank reeds heeft toegekend.
Griffierecht
5.8.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
5.8.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
5.8.3.
Niet gezegd kan worden dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden.
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.