ECLI:NL:GHDHA:2021:1407

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
21/00089
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag BPM en schending van hoorplicht in belastingrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) die door de Inspecteur is opgelegd aan belanghebbende, [X] B.V., voor de periode van 11 januari 2017 tot en met 27 januari 2017. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.508 en is gebaseerd op de stelling dat de schadepercentages in de taxatierapporten te hoog zijn ingeschat. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde, maar de Inspecteur veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij de schending van de hoorplicht en het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel aan de orde kwamen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was om belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek en dat er geen sprake was van schending van het verdedigingsbeginsel. Het Hof heeft de hoogte van de schadevergoeding en proceskostenvergoeding bevestigd, maar heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.447. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, behoudens de beslissingen over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht.

De zaak illustreert de complexiteit van belastingrechtelijke procedures en de noodzaak voor belastingplichtigen om hun standpunten goed te onderbouwen. Het Hof heeft benadrukt dat de bewijslast voor het aantonen van een hogere schade bij belanghebbende ligt en dat de Inspecteur vrij is in de keuze van bewijsmiddelen. De uitspraak biedt ook inzicht in de toepassing van het Unierecht in nationale belastingprocedures, met name met betrekking tot de hoorplicht en de toegang tot de rechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00089

Uitspraak van 15 juli 2021

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 januari 2021, SGR 20/2472.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor de periode 11 januari 2017 tot en met 27 januari 2017 opgelegd tot een bedrag van € 4.508.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 354 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 3 juni 2021, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [A] B.V. (BK-21/00086), [B] (BK-21/00087) en [C] B.V. (BK-21/00088). Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de periode 11 januari 2017 tot en met 27 januari 2017 met betrekking tot een elftal auto’s (een Skoda Fabia, een Citroen Cl, vier Volkswagen Golf, twee Seat Ibiza, een Opel Corsa, een Skoda Octavia en een Audi A3) aangiften BPM gedaan waarbij de verschuldigde BPM is berekend op basis van taxatierapporten van [naam] (de taxatierapporten).
2.2.
De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag ten bedrage van € 4.508 opgelegd omdat
- kort gezegd - volgens hem in de taxatierapporten de gecalculeerde schade naar een te hoog percentage (100%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto’s in onbeschadigde staat en omdat in de taxatierapporten is uitgegaan van een te hoge milieubijdrage per arbeidseenheid (de milieubijdrage). De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag, met betrekking tot een viertal auto’s, berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat dit, na aanpassing van het schadepercentage naar 72% en de verlaging van de milieubijdrage, tot een voor belanghebbende voordeliger resultaat leidt. Verder heeft de Inspecteur bij de naheffingsaanslag voor acht auto’s een aanvullende leeftijdskorting toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Inbreukprocedure
6. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending van de hoorplicht
7. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag aan de orde is geweest bij een hoorgesprek op 12 november 2019. Van dat hoorgesprek is in het dossier echter geen uitnodiging aangetroffen en ook uit het verslag van dat hoorgesprek kan niet worden afgeleid dat deze naheffingsaanslag deel uitmaakte van de dossiers die daar zouden worden besproken. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eiseres is gehoord. De rechtbank gaat echter aan deze schending van de hoorplicht voorbij omdat eiseres door de gang van zaken niet is benadeeld. Partijen verschillen immers niet van mening over de feiten maar over de vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de bewijslastverdeling. Deze onderwerpen zijn op het hoorgesprek van 12 november 2019, waar de gemachtigde van eiseres aanwezig was, wel besproken in het kader van andere bezwaarschriften. Gelet hierop en op het standpunt van verweerder gedurende deze gehele procedure, zal het alsnog horen van eiseres in deze zaak niet tot een ander besluit leiden. De rechtbank zal de zaak daarom niet terugwijzen naar verweerder maar zelf in de zaak voorzien (vergelijk Hoge Raad 21 februari 20202 [2 ECLI:NL:HR:2020:296]).
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. Zo al gesteld kan worden dat het Europees verdedigingsbeginsel van toepassing is op een zuiver binnenlandse heffing3 [3 ECL1:NL:HR:2010:BL1950] heeft verweerder dat niet geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20184 [4 ECLI:NL:HR:2018:591] volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiseres is bij brief van 13 maart 2018 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Zij is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
Schending equality of arms
9. In deze zaak is geen sprake van een door verweerder ingebracht taxatierapport. De vraag of de eisen die worden gesteld aan de door eiseres in te brengen taxatierapporten ook dienen te worden gesteld aan een door verweerder overgelegd rapport, behoeft daarom geen behandeling.
Naheffing na belastbaar feit
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet is toegestaan een naheffingsaanslag op te leggen nadat de registratie heeft plaatsgevonden omdat dit ook bij registratie van binnenlandse voertuigen niet kan. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet ingevolge artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 op aangifte moet worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake
rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen.
In aanmerking te nemen schade en milieubijdrage
11. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 20195 [5 ECLI:NL:HR:2019:1084] volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer is dan 72% op eiseres rust en dat de
desbetreffende regelgeving ook niet in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 20206 [6 ECLI:NL:HR:2020:63] volgt dat ook in de situatie dat verweerder na hertaxatie een lager schadebedrag in aanmerking neemt dan in het taxatierapport stond vermeld, de bewijslast voor een hoger schadebedrag op de belastingplichtige rust. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er reden is een hoger schadebedrag in aanmerking te nemen. Uit de taxatierapporten blijkt niet op welke informatie de taxateur zich voor de milieubijdrage heeft gebaseerd. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting slechts gesteld dat verweerder niet bevoegd is te oordelen over de juistheid van de milieubijdrage maar dat hij daarvoor een taxateur dient in te schakelen. Op verweerder rust echter niet de wettelijke verplichting om tegenover een door een belastingplichtige ingebracht taxatierapport een eigen taxatierapport te stellen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem gehanteerde milieubijdrage volgt uit door hem opgevraagde branchegegevens. Nu eiseres geen verklaring heeft gegeven voor de door de taxateur gehanteerde bedragen, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te volgen.
Leeftijdskorting
12. In het voornemen voor de naheffingsaanslag en in de naheffingsaanslag heeft verweerder de kentekengegevens en de leeftijd van de auto’s vermeld. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat verweerder de kentekengegevens ten onrechte niet heeft verstrekt. Verweerder heeft op grond van die gegevens voor acht auto’s een aanvullende leeftijdskorting toegekend. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat aldus te weinig rekening is gehouden met het tijdsverloop tussen de aangifte en de registratie van de auto’s.

Tarieftoepassing Opel Corsa

13. Eiseres stelt in de pleitnota dat toepassing van het tarief van 2015 zou moeten leiden tot een teruggaaf van € 306. Zij gaat bij haar berekeningen in de pleitnota echter uit van wat zij op aangifte heeft voldaan zonder rekening te houden met de correcties die bij de naheffingsaanslag zijn doorgevoerd. Eiseres heeft, tegenover de weerspreking door verweerder, daarom niet aannemelijk gemaakt dat toepassing van het tarief voor 2015 tot een lager na te heffen belastingbedrag leidt.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Wel ziet de rechtbank in de schending van de hoorplicht aanleiding tot een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
Immateriële schade
15. Eiseres heeft gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057 [7 ECLI:NL:HR:2005:AO9006]. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
16. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 mei 2018 zodat tot heden, 15 januari 2021, een periode van 2 jaar en ruim 7 maanden is verstreken. Dat betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim 7 maanden. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van een halfjaar, naar boven afgerond). Anders dan verweerder bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding een deel van die termijnoverschrijding toe te rekenen aan eiseres. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20168 [8 ECLI:NL:HR:2016:252] kan voor de verlenging van de redelijke termijn alleen aanleiding zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Niet gebleken is dat daarvan in deze zaak sprake is. Dat de gemachtigde en verweerder enige tijd in gesprek zijn geweest over een eventueel te sluiten compromis is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 20209 [9 ECLI:NL:HR:2020:1574], dat het enkele feit dat betrokkene instemt met uitstel van de beslissing op bezwaar zonder dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, de redelijke termijn niet verlengt.
Prejudiciële vragen
17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
19. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.
Hoogte griffierecht
20. Nu verweerder het griffierecht aan eiseres dient te vergoeden, behoeft de stelling van eiseres over de hoogte van het griffierecht geen behandeling.
Rente over het griffierecht
19. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen bedragen niet aan eiseres worden uitbetaald binnen vier weken na deze uitspraak. Er is geen aanleiding om de renteberekening op een eerder moment te laten ingaan, ook niet op basis van het Unierecht (zie Hoge Raad 19 april 201910 [10 ECLI:NL:HR:2019:623]).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil schending van het Unierechtelijk verdedigings-beginsel, schending van de hoorplicht, de bevoegdheid tot naheffen, de hoogte van de aftrek wegens schade, de heffingsmodaliteiten, of het verzoek om immateriëleschadevergoeding door een afzonderlijke kamer van de Rechtbank had moeten worden behandeld en de hoogte van de door de Rechtbank toegekende immateriëleschadevergoeding en proceskostenvergoeding. Tot slot klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht.
De Inspecteur heeft in hoger beroep ter zitting het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden met een bedrag van € 61 in verband met toepassing van het BPM-tarief van het jaar 2015 voor de Opel Corsa (historisch tarief).
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van
€ 4.447.

Beoordeling van het hoger beroep

Stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende heeft in de pleitnota aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigings-beginsel is geschonden en verbindt hieraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Het Hof stelt vast dat belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek. Dit standpunt faalt.
Schending hoorplicht
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in bezwaar niet is gehoord, en dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hoorzitting waar het bezwaar zou worden besproken en waarvoor belanghebbende was uitgenodigd (4 november 2019), op verzoek van belanghebbende is verplaatst naar 12 november 2019 en dat belanghebbende de gelegenheid heeft gehad tijdens dit hoorgesprek haar gronden naar voren te brengen en de dossiers in te zien. Het Hof kan uit het verslag dat van het gesprek van 12 november 2019 is opgesteld, inderdaad niet afleiden dat het bezwaar van belanghebbende is behandeld. Het Hof acht, gelet op de algemene standpunten die zijn besproken en de vele auto’s die wel individueel zijn behandeld, aannemelijk dat het bezwaar wel aan de orde gesteld had kunnen worden. Belanghebbende heeft dus de gelegenheid gehad het bezwaar te bespreken maar deze niet benut. Dit kan de Inspecteur niet worden aangerekend. Ten overvloede overweegt het Hof dat belanghebbende door de gang van zaken uiteindelijk niet is benadeeld. De gemachtigde voert, gelijk de Inspecteur ter zitting heeft gesteld en het Hof ook ambtshalve bekend is en door belanghebbende niet is weersproken, in veel zaken dezelfde, vaak algemene, standpunten aan, en deze standpunten behoeven niet per individueel bezwaarschrift te worden besproken. De zienswijzen over deze standpunten worden toch - vaak tijdens meerdere hoorgesprekken - uitgewisseld. Dit heeft tot gevolg dat het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt en dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Bevoegdheid tot naheffing
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten verzet. Het Hof volgt dit niet. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van BPM bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan BPM) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig BPM op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Schadebedrag, schadepercentage en milieubijdrage
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien de Inspecteur een lager bedrag aan schade in aanmerking wil nemen, dit alleen mogelijk is als de Inspecteur dit met gelijkwaardige bewijsmiddelen – dus met een onafhankelijk taxatierapport – onderbouwt. De Inspecteur heeft dit bewijs, aldus belanghebbende, niet geleverd, zodat van de door belanghebbende met behulp van een onafhankelijk taxatierapport onderbouwde waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan.
5.5.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur uitsluitend met behulp van een onafhankelijk taxatierapport kan slagen in het bewijs dat de waardevermindering wegens schade 72% bedraagt en geen 100%. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, BNB 2019/163, volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 72% op belanghebbende rust en ook dat de desbetreffende regelgeving niet in strijd is met het Unierecht. Verder is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken.
5.5.3.
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer bedraagt dan het door de Inspecteur toegepaste percentage van 72% van de geraamde herstelkosten. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur rekening heeft gehouden met 100% in plaats van 72% van de begrote herstelkosten, ontbreekt. Een dergelijke toelichting is wel nodig, aangezien niet iedere euro herstelkosten tot een verlaging van de waarde vóór het herstel met hetzelfde bedrag leidt en het herstel tot gevolg kan hebben dat normale gebruikssporen verdwijnen. Het verwijderen van normale gebruikssporen brengt een auto in een betere staat in vergelijking met overigens vergelijkbare auto’s, welk effect moet worden geëlimineerd. Ook heeft belanghebbende de door de taxateur toegepaste, naar de opvatting van de Inspecteur te hoge, milieubijdragen niet onderbouwd. De Inspecteur heeft deze aangepast aan de hand van door hem opgevraagde branchegegevens. Het Hof ziet, nu belanghebbende niet met een verklaring voor de door de taxateur gehanteerde en in de taxatierapporten toegepaste bedragen komt, geen aanleiding de Inspecteur niet te volgen in de door hem toegepaste bedragen.
Heffingsmodaliteiten
5.6.
Het Hof is van oordeel dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er omstandigheden zijn die tot vermindering van de verschuldigde BPM leiden (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Aangezien belanghebbende daarin niet is geslaagd, bestaat geen recht op vermindering. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur de benodigde gegevens moet verstrekken. Het Hof zal wel de door de Inspecteur berekende vermindering in verband met het toepassen van het historische tarief volgen en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderen.
Immateriëleschadevergoeding
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het Unierecht volgt dat een schadevergoeding door een andere rechter of kamer moet worden vastgesteld dan de rechter of kamer die de hoofdzaak behandelt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof ziet overigens geen aanleiding voor een hogere immateriëleschadevergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.8.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar een rapport van de minister voor Rechtsbescherming Dekker op het standpunt dat de forfaitaire bedragen van de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag zijn vastgesteld. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het rapport waarop belanghebbende doelt, ziet op de indexatie van de bedragen per 1 juli 2021 en heeft geen betrekking op procedures over de BPM. Het Hof ziet voorts, gelet op de reden waarom het beroep door de Rechtbank gegrond is verklaard, geen reden voor een hogere proceskostenvergoeding.
Griffierecht
5.9.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
5.9.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev [Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807,
Hof], kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
5.9.3.
Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden.
Uitbetaling diverse bedragen
5.10.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof geklaagd over de vele fouten die worden gemaakt bij de uitkering van bedragen aan schadevergoeding, proceskosten en griffierecht. Deze klachten zijn een aangelegenheid van civiele aard tussen partijen en kunnen niet in deze procedure aan de orde komen. De beslissingen van de Rechtbank ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht zijn juist, zodat in hoger beroep geen aanleiding is de uitspraak van de Rechtbank op deze punten te vernietigen.
5.11.
Het hoger beroep is in zoverre gegrond dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden conform het nader door de Inspecteur in hoger beroep ingenomen standpunt.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
De Rechtbank heeft belanghebbende een passende vergoeding toegekend voor de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding.
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het hoger beroep. De naheffingsaanslag wordt slechts verminderd omdat de Inspecteur onverplicht een nieuwe berekening heeft gemaakt. Het is uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten dat pas in hoger beroep deze vermindering wordt toegekend. Het is immers, zoals hiervoor is overwogen, belanghebbende die de benodigde gegevens heeft en de onderbouwing moet inbrengen om aannemelijk te maken dat niet het juiste bedrag aan BPM is geheven. De inspanning die belanghebbende zich pas in hoger beroep heeft getroost, is in dit opzicht te laat en te weinig.
6.3.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 541 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de immateriëleschadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.447, en
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het Hof betaalde griffierecht van € 541 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.