ECLI:NL:GHDHA:2019:285

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
200.233.556
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over transitievergoeding en gelijkwaardige voorziening in sociaal plan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Gemeente Den Haag, waarbij de vraag centraal staat of [appellant] recht heeft op een transitievergoeding na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. [appellant] was in dienst bij de Gemeente op basis van een arbeidsovereenkomst die voortvloeide uit de Banenpoolregeling. De Gemeente had op 27 maart 2017 een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV, en op 31 juli 2017 werd de arbeidsovereenkomst beëindigd. In eerste aanleg had de kantonrechter de vordering van [appellant] tot betaling van de transitievergoeding afgewezen, met de overweging dat het ontslag op de overeengekomen leeftijd was gebaseerd op een sociaal plan dat een doorwerkregeling bevatte. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de argumenten van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelt dat de doorwerkregeling niet kan worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, omdat deze regeling niet het equivalent vormt van de transitievergoeding. Het hof vernietigt de beschikking van de kantonrechter en veroordeelt de Gemeente tot betaling van de transitievergoeding van € 33.644,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2017. Tevens wordt de Gemeente veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.233.556/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 6427145 RP VERZ 17-50590

beschikking van 12 februari 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Spijer te Honselersdijk (gemeente Westland),
tegen

Gemeente Den Haag,

zetelend te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. F.W. van Herk te Den Haag.

Het geding

1.1
Bij beroepschrift, ingekomen bij het hof op 16 februari 2018, met producties, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter) van 21 december 2017.
1.2
De Gemeente heeft een verweerschrift in hoger beroep, met producties, ingediend.
1.3
Op 28 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden. Partijen zijn in de oproepingsbrief geïnformeerd over de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Zij hebben daartegen geen bezwaar gemaakt en evenmin verzocht om mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht, beiden mede aan de hand van overgelegde pleitnota’s. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het proces-verbaal is voorafgaand aan de uitspraak van deze beschikking aan partijen gezonden en ter beschikking gesteld aan (de overige leden van) de meervoudige kamer.
1.4
Uitspraak is nader bepaald op heden, mede in afwachting van de beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:28).

De beoordeling van het hoger beroep

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking in rov. 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld. [appellant] stelt dat van deze feiten alleen dan ook in hoger beroep kan worden uitgegaan, indien zij niet in strijd zijn met de feiten die hij in zijn beroepschrift relateert (beroepschrift, nr. 2.1). Welke feiten dit zijn, specificeert [appellant] echter niet. Het hof zal uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, met inachtneming van de in het beroepschrift en de in het verweerschrift in hoger beroep gerelateerde feiten.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i. i) [appellant], geboren op [geboortedatum], is op 1 september 1992 in dienst getreden bij een rechtsvoorganger van de Gemeente, Stichting Werkbij, op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Hij trad in dienst in het kader van de zogeheten Banenpoolregeling, een regeling om ‘mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt’ een kans op betaald werk te geven.
ii) Het laatstverdiende salaris van [appellant] bedroeg € 1.878,48 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
iii) Per 1 januari 1998 is vanwege de invoering van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (hierna: WIW) op grond van art. 24 van die wet de arbeidsovereenkomst van [appellant] van rechtswege gewijzigd in een dienstbetrekking in het kader van de WIW. [appellant] voerde zijn werkzaamheden uit bij een inlenende organisatie, waartoe die organisatie en de Gemeente een ten behoeve van [appellant] op maat gesneden inleenovereenkomst afsloten. Laatstelijk is [appellant] ingeleend geweest van maart 2000 tot augustus 2017 door het Wellantcollege Madestein, waar hij werkzaam was als medewerker bij de groenvoorziening.
iv) Per 1 januari 2004 is de WIW ingetrokken en is de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) in werking getreden. De dienstbetrekking tussen de Gemeente en [appellant] werd vanaf dat moment gekwalificeerd als re-integratievoorziening in het kader van de WBB en de daarop gebaseerde re-integratieverordening van de Gemeente. De loonkosten werden bekostigd uit het door de inlener betaalde inleentarief en uit middelen uit het re-integratiebudget van de Gemeente.
v) Op 16 november 2010 heeft het college van B&W van de Gemeente besloten tot afbouw van de WIW-banen per uiterlijk 1 juli 2012.
vi) Een aanvankelijk plan van aanpak voorzag erin dat ook WIW-werknemers ouder dan 55 jaar (waaronder [appellant]) per 1 juli 2012 zouden afvloeien, onder toekenning van een suppletieregeling ter hoogte van 90% van het door het UWV vastgestelde dagloon. Teneinde te voorkomen dat oudere WIW-werknemers zonder goede kansen op de arbeidsmarkt allen tegelijk zouden uitstromen, is tussen de Gemeente en de vakbonden Abva Kabo FNV en CNV Publieke Zaak (hierna: de vakbonden), met inachtneming van de adviespunten van de ondernemingsraad van Stichting Werkbij, een ‘Sociaal Plan WIW op hoofdlijnen 2011-2012’ (hierna: het Sociaal Plan) tot stand gekomen. Op grond van dit plan kon aan WIW-werknemers die op 1 juli 2011 55 jaar of ouder waren en op 1 juli 2012 nog geen 62 jaar waren, en die over een inlener beschikten die de werkzaamheden van de betrokken werknemer wilde continueren, een zogeheten doorwerkregeling (hierna: de doorwerkregeling) worden aangeboden. De betrokken WIW-werknemer kon aldus in dienst van de Gemeente blijven tot uiterlijk de eerste dag van de maand waarin hij 62 jaar zou worden. Voor WIW-werknemers die na 1 juli 2012 hun inlener zouden verliezen en niet konden worden geplaatst bij een andere inlener en op 1 juli 2012 59 jaar of ouder waren, voorzag het Sociaal Plan in een recht op aanvulling op de WW-uitkering tot 90% van het laatstverdiende loon (hierna: de suppletieregeling).
vii) Het Sociaal Plan is door de Gemeente en de vakbonden, in gezamenlijk overleg met de ondernemingsraad van Stichting Werkbij, uitgewerkt in het ‘Sociaal Uitvoeringsplan WIW 2011-2012’ (hierna: het Sociaal Uitvoeringsplan). Daarin is in hoofdstuk 6, met als titel ‘Voorzieningen voor WIW-werknemers die op 1 juli 2011 55 jaar of ouder en op 1 juli 2012 jonger dan 62 jaar zijn’, ten aanzien van de doorwerkregeling en de suppletieregeling, voor zover relevant, het volgende bepaald:
‘6.1.
De WIW werknemer, als bedoeld in dit hoofdstuk, die geen reguliere baan heeft gevonden vóór 1 juli 2012, blijft werkzaam (…) voor de huidige inlener, onder voorwaarde dat de inlener een reële bijdrage levert in de loonkosten van de werknemer. In dat geval wordt de huidige arbeidsovereenkomst met de gemeente voortgezet onder handhaving van het uurloon en secundaire arbeidsvoorwaarden.
(…)
6.4.
De arbeidsovereenkomst van de WIW werknemer eindigt uiterlijk op de 1e dag van de maand waarin de 62 jarige leeftijd wordt bereikt (…)
(…)
6.7.
Degenen die na 1 juli 2012 hun inlener of werkgever verliezen en niet kunnen worden geplaatst bij een andere inlener of werkgever hebben tot uiterlijk 1 september 2015 recht op een suppletie. (zie hoofdstuk 5)’
In 5.1.1 van het Sociaal Uitvoeringsplan wordt ten aanzien van de hoogte van de suppletie het volgende bepaald:
‘Gesuppleerd wordt tot maximaal 90% van het door het UWV op 1 juli 2012 vastgestelde dagloon of, indien die vaststelling ontbreekt, het laatstverdiende WIW loon.’
viii) Bij brieven van 30 juni 2011 en 28 februari 2012 heeft de Gemeente de betrokken WIW-werknemers geïnformeerd over de inhoud en de gevolgen van het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan.
ix) [appellant] heeft gebruik gemaakt van de doorwerkregeling.
x) Omdat [appellant] op 22 mei 2017 62 jaar zou worden, heeft de Gemeente op 27 maart 2017 een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV. Op 13 april 2017 is de ontslagvergunning door het UWV verleend.
xi) Bij brief van 18 april 2017 heeft de Gemeente de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 31 juli 2017.
2.3
In eerste aanleg heeft [appellant] de kantonrechter verzocht de Gemeente te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 33.631,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente, en met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
2.4
Bij de beschikking van 12 december 2017 heeft de kantonrechter het door [appellant] verzochte afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, kort samengevat, in de gegeven omstandigheden aanleiding te vinden om het leeftijdsontslag van de groep werknemers waarvan [appellant] deel uitmaakt, op één lijn te stellen met ontslag op de overeengekomen leeftijd als bedoeld in art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW (rov. 4.5-4.7).
3.1
Onder aanvoering van drie grieven verzoekt [appellant] het hof de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de Gemeente te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 33.644,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2017, en met veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties, en, voor zover [appellant] reeds heeft voldaan aan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, tot terugbetaling daarvan.
3.2
De Gemeente bestrijdt de gronden van het hoger beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden. Als verweer tegen de door [appellant] verzochte betaling van de transitievergoeding doet de Gemeente in hoger beroep primair een beroep op het bepaalde in art. 7:673b lid 1 BW over een gelijkwaardige voorziening. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de transitievergoeding niet is verschuldigd omdat sprake is van een tussen partijen overeengekomen leeftijdgrens als bedoeld in art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW, en meer subsidiair omdat (volledige) toekenning van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van art. 6:2 lid 2 BW.
3.3
Bij de beoordeling van het hoger beroep moet voorop worden gesteld dat ingevolge art. 7:673 lid 1 BW de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding is verschuldigd indien – zoals in deze zaak – de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en door de werkgever is opgezegd. De transitievergoeding dient enerzijds als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de overgang naar een andere baan te vergemakkelijken. De wetgever heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan, nauwkeurig in de wet zijn omschreven. In dat stelsel wordt geen rekening gehouden met andere dan de in art. 7:673-673d BW vermelde omstandigheden (HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651 en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, NJ 2018/401).
3.4
Het hof ziet aanleiding om eerst het primaire verweer van de Gemeente te beoordelen. Indien dit verweer slaagt, hoeft niet meer te worden toegekomen aan een beoordeling van de grieven die zijn gericht tegen het uit art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW afgeleide oordeel van de kantonrechter.
3.5
Art. 7:673b lid 1 BW bepaalt, kort weergegeven, dat art. 7:673 BW niet van toepassing is indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan voor werknemers een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Volgens de Gemeente is in deze zaak sprake van een dergelijke regeling nu het Sociaal Plan is vastgesteld door het college van B&W van de Gemeente, en de regeling van het Sociaal Plan een collectieve regeling is. De doorwerkregeling, met als vangnetbepaling de suppletieregeling, vormen volgens de Gemeente een gelijkwaardige voorziening in de zin van deze bepaling en leveren gezamenlijk een equivalent van de transitievergoeding op.
3.6
Het meest verstrekkende standpunt van [appellant] ten aanzien van dit verweer is dat – ongeacht of sprake is van een gelijkwaardige voorziening – art. 7:673b BW hier toepassing mist omdat deze bepaling alleen betrekking heeft op (collectieve) afspraken tussen werkgevers en werknemers die na 1 juli 2015 (de datum van inwerkingtreding van de Wwz) tot stand zijn gekomen; afspraken van voor 1 juli 2015, zoals het Sociaal Plan, worden bestreken door de uit art. XXII lid 7 Wwz voortvloeiende overgangsregeling in het Besluit overgangsrecht transitievergoeding (hierna: het Besluit). Naar het oordeel van het hof is dit standpunt niet juist, omdat het op 1 juli 2015 in werking getreden art. 7:673b BW ingevolge art. XXII lid 1 Wwz van toepassing is op de beëindiging van een arbeidsovereenkomst die op of na 1 juli 2015 in gang is gezet. Het moment van totstandkoming van een collectieve afspraak als het Sociaal Plan is niet relevant. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] is in gang gezet met de op 27 maart 2017 door de Gemeente bij het UWV ingediende ontslagaanvraag. Art. 7:673b BW is hier dus – in overgangsrechtelijke zin – van toepassing. Daarbij komt dat de in het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan opgenomen doorwerkregeling niet een voorziening is als bedoeld in (art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 lid 1 van) het Besluit, en evenmin als een dergelijke voorziening kan worden aangemerkt of daarmee op één lijn kan worden gesteld (HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:28, rov. 4.2.1, 4.3.2 en 4.3.4). Ook in zoverre is het standpunt van [appellant] dus onjuist.
3.7
[appellant] voert echter terecht aan dat de doorwerkregeling niet een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b lid 1 BW is. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling moet onder een gelijkwaardige voorziening worden verstaan ‘een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding’ (Kamerstukken II, 2013/2014, 33818, nr. 3, p. 42). Het recht van de werknemer op een transitievergoeding, zoals dat in de art. 7:673 e.v. BW is geregeld, hangt samen met en ontstaat op het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat kan niet worden gezegd van de doorwerkregeling omdat zij naar haar aard niet een voorziening vormt waarop [appellant] aanspraak kreeg wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, die immers is voortgevloeid uit de doorwerkregeling zelf. Op grond van de doorwerkregeling werd de arbeidsovereenkomst van [appellant] met de Gemeente na 1 juli 2012 voortgezet; met het einde van de arbeidsovereenkomst was ook de doorwerkregeling uitgewerkt. De aanspraak van [appellant] op de doorwerkregeling is bovendien niet ontstaan wegens een door de Wwz beheerste beëindiging van de arbeidsovereenkomst (HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:28, rov. 4.3.4). Ook in zoverre kan de doorwerkregeling dus niet worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673 lid 1 BW. Dit wordt niet anders indien de doorwerkregeling wordt bezien in samenhang met de (vangnetbepaling van de) suppletieregeling, waarvan [appellant] bovendien geen gebruik heeft gemaakt.
3.8
Met grief 2 voert [appellant] verder terecht aan dat het bepaalde in art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW hier evenmin toepassing kan vinden. Volgens deze bepaling is de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd indien – voor zover hier relevant – het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst geschiedt in verband met of na het bereiken van een tussen partijen overeengekomen leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. In het kader van de totstandkoming van art. 7:673 lid 7 BW is van de zijde van de regering het volgende opgemerkt:
‘Ten slotte is de transitievergoeding niet verschuldigd als de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet nadat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd of een hogere of lagere overeengekomen pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, of als de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet in verband met het bereiken van die leeftijd.’ (Kamerstukken II, 2013/2014, 33818, nr. 3, p. 40)
‘De leden van de fractie van D66 vragen de regering in te gaan op de redenen waarom de transitievergoeding niet verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet nadat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd of een hogere of lagere overeengekomen pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, of als de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet in verband met het bereiken van die leeftijd. (…)
Het verschuldigd zijn van de transitievergoeding geeft invulling aan de zorgplicht die een werkgever heeft ten opzichte van een werknemer die wordt ontslagen of waarvan het tijdelijk contract niet wordt verlengd. Die zorgplicht reikt naar het oordeel van de regering niet zo ver dat een werkgever ook een transitievergoeding verschuldigd zou moeten zijn aan werknemers die als gevolg van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd worden ontslagen nu deze werknemers niet langer voor het voorzien in hun inkomen zijn aangewezen op het verrichten van arbeid.’ (Kamerstukken II, 2013/2014, 33818, nr. 7, p. 79)
‘Het volledig uitsluiten van de transitievergoeding in geval een arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet nadat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd of overeengekomen pensioenleeftijd heeft bereikt, is volgens de regering gerechtvaardigd. Het doel is te voorkomen dat een transitievergoeding ten goede komt aan personen die niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levensonderhoud te voorzien nu zij een vervangend inkomen in de vorm van ouderdomspensioen ontvangen.’ (Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 97)
Uit deze passages volgt dat de Wwz-wetgever met een (tussen partijen) overeengekomen leeftijd (waarop de arbeidsovereenkomst eindigt) in art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW een hogere of lagere overeengekomen
pensioengerechtigdeleeftijd op het oog heeft gehad. De achtergrond hiervoor is dat de beoogde categorie werknemers voor het voorzien in hun inkomen of levensonderhoud niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid, terwijl de transitievergoeding – mede gelet op haar compensatie- en overgangsfunctie – is bedoeld voor werknemers die daarvoor wel op het verrichten van arbeid zijn aangewezen (vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651, rov. 3.3.8 en 3.3.9). Onder overeengekomen leeftijd in art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW moet daarom worden verstaan een overeengekomen pensioengerechtigde leeftijd ofwel pensioenleeftijd. Daarvan is in deze zaak geen sprake omdat de doorwerkregeling niet voorziet in een pensioenregeling (of een vervangend inkomen) volgend op het einde van de arbeidsovereenkomst met ingang van het bereiken van de 62-jarige leeftijd van de WIW-werknemer. Vast staat dat [appellant] na het einde van zijn arbeidsovereenkomst nog steeds is aangewezen op het verrichten van arbeid om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het bepaalde in art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW staat dus niet in de weg aan [appellant]’s aanspraak op de transitievergoeding. Uitsluiting van zijn aanspraak door het in de doorwerkregeling neergelegde leeftijdontslag op grond van de specifieke omstandigheden van dit geval op één lijn te stellen met de overeengekomen leeftijd als bedoeld in art. 7:673 lid 7, aanhef en sub b, BW is naar het oordeel van het hof niet mogelijk. Een dergelijke analogische toepassing verdraagt zich immers niet met het door de wetgever gekozen abstracte en gestandaardiseerde stelsel van de transitievergoeding en de meer algemene doelstelling van de wetgever om met de invoering van de Wwz het ontslagrecht eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te maken (vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651, rov. 3.3.14).
3.9
Grief 2 slaagt dus.
3.1
Bij de beoordeling van het meer subsidiaire verweer van de Gemeente stelt het hof voorop dat art. 6:2 lid 2 BW (of art. 6:248 lid 2 BW) toepassing kan vinden in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de vraag of toekenning van een (volledige) transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard van de wettelijke regeling van de transitievergoeding en aan de bedoeling van de wetgever. De regeling van de transitievergoeding in art. 7:673 BW is dwingendrechtelijk van aard, met als gevolg dat de rechter bij de beoordeling of de toepassing van deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, des te meer terughoudendheid dient te betrachten (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, NJ 2018/401, rov. 3.4.2, 3.4.3 en 3.5).
3.11
De Gemeente voert in dit verband aan dat zij ten tijde van het vaststellen van het Sociaal Plan nog geen rekening kon houden met de latere invoering van de transitievergoeding, terwijl het bij de Wwz behorende overgangsrecht dubbelbetalingen door de werkgever beoogt te voorkomen. Hiermee miskent de Gemeente echter dat – zoals hiervoor is overwogen in rov. 3.6 en rov. 3.7 – de in het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan opgenomen doorwerkregeling niet een voorziening is in de zin van dat overgangsrecht en ook niet als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673 lid 1 BW kan worden aangemerkt. Van een dubbelbetaling (die de wetgever heeft beoogd te voorkomen), is in zoverre dus geen sprake. Dat de Gemeente aanzienlijke kosten heeft gemaakt om de WIW-baan van [appellant] te subsidiëren en bij toekenning van de transitievergoeding wederom kosten zal moeten maken, kan als vaststaand worden aangenomen. In zoverre is feitelijk wel sprake van een vorm van dubbelbetaling. Aan de doorwerkregeling en de transitievergoeding liggen echter verschillende aanleidingen en overwegingen ten grondslag. Er wordt niet twee keer voor hetzelfde betaald.
3.12
De Gemeente heeft voorts gewezen op de omstandigheid:
  • dat [appellant] dankzij de doorwerkregeling in sociaal en financieel opzicht in een aanzienlijk betere positie is komen te verkeren dan wanneer hij per 1 juli 2012 al zou zijn ontslagen;
  • dat de door de Gemeente ter uitvoering van de doorwerkregeling gemaakte kosten de hoogte van de transitievergoeding aanzienlijk overstijgen;
  • dat (voormalig) WIW-werknemers met ook nog eens aanspraak op de transitievergoeding in een gunstiger positie worden geplaatst dan werknemers met een niet-gesubsidieerde baan;
  • dat de werkzaamheden van [appellant] ondersteunend en additioneel van aard waren;
  • dat de loonwaarde van zijn arbeid lager lag dan het loon dat hij heeft ontvangen;
  • dat het inkomen van [appellant] voor een groot deel is gefinancierd uit algemene middelen; en
  • dat ook de transitievergoeding van elf andere (voormalige) WIW-werknemers ten laste zal komen van het re-integratiebudget van de Gemeente met als gevolg dat een deel van dat budget – naar verwachting een bedrag van € 400.000 – niet zal kunnen worden gebruikt waarvoor het is bedoeld.
Ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van deze omstandigheden – [appellant] heeft dit grotendeels weersproken –, is toekenning van een (volledige) transitievergoeding aan [appellant] naar het oordeel van het hof, gelet op alle relevante omstandigheden van dit geval en hetgeen hiervoor is overwogen over de gestelde dubbelbetaling, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de aanspraak op de transitievergoeding dwingendrechtelijk is geregeld en dat de wetgever heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan, nauwkeurig in de wet zijn omschreven. Zo heeft de wetgever onder ogen gezien dat de wettelijke regeling van de transitievergoeding ertoe kan leiden dat een werknemer die kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding die hoger is dan het loon dat hij zou hebben ontvangen wanneer hij in dienst zou zijn gebleven (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, NJ 2018/401, rov. 3.4.4). Overigens valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom van de Gemeente niet kon worden gevergd dat zij op enig moment tijdens de totstandkoming van de Wwz of tijdens de overgangsfase naar de transitievergoeding maatregelen trof ter voorkoming van de thans door haar gestelde onwenselijke gevolgen van toekenning van de transitievergoeding aan [appellant] (en andere WIW-werknemers).
3.13
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep doel treft. Grieven 1 en 3 behoeven geen beoordeling. De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd. De Gemeente zal worden veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding van € 33.644,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2017, en, voor zover [appellant] heeft voldaan aan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, tot terugbetaling daarvan. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Gemeente worden veroordeeld in de kosten van de procedures in beide instanties.

De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van 21 december 2017,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Gemeente tot betaling van de transitievergoeding van € 33.644,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2017;
veroordeelt de Gemeente, voor zover [appellant] heeft voldaan aan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, tot terugbetaling daarvan;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 21 december 2017 begroot op € 78,-- aan verschotten en € 400,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 318,-- aan verschotten en (2 punten x € 1.391,-- (tarief III) =) € 2.782,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. van Kooten, C.J. Frikkee en M.D. Ruizeveld, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.