ECLI:NL:HR:2019:28

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
18/00112
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op transitievergoeding en doorwerkregeling in gemeentelijk sociaal plan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een werknemer recht heeft op een transitievergoeding in het kader van een door de Gemeente Den Haag geïntroduceerde doorwerkregeling in een sociaal plan uit 2011. De verzoeker, geboren in maart 1954, was in dienst bij de Gemeente en had een arbeidsovereenkomst die eindigde op 1 oktober 2016. De Gemeente had een sociaal plan opgesteld om de gevolgen van de beëindiging van de WIW-banen te verzachten, waarin onder andere een doorwerkregeling was opgenomen voor werknemers van 55 jaar en ouder. De Hoge Raad oordeelde dat de doorwerkregeling niet kan worden aangemerkt als een voorziening 'wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst' zoals bedoeld in de Wet werk en zekerheid (Wwz) en het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de kantonrechter en het gerechtshof, en oordeelde dat de Gemeente verplicht was om de transitievergoeding van € 32.766,68 bruto aan de verzoeker te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

11 januari 2019
Eerste Kamer
18/00112
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
GEMEENTE DEN HAAG,
zetelende te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 5615559 RP VERZ 16-50874 van de kantonrechter te Den Haag van 15 februari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.214.460/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 oktober 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking met afdoening van de zaak door de Hoge Raad als in de conclusie voorgesteld, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de Gemeente heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of een door de Gemeente in het leven geroepen ‘doorwerkregeling’ in een sociaal plan uit 2011 op één lijn gesteld moet worden met een voorziening ‘wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst’ als bedoeld in art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 lid 1 Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding (Stb. 2015, 172; hierna: het Besluit). Van het antwoord op die vraag hangt af of de werknemer bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst in 2016 recht heeft op de transitievergoeding van art. 7:673 BW.
3.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verzoeker] , geboren in maart 1954, is op 1 november 1991 in dienst getreden bij de stichting Werkbij op basis van een ‘arbeidsovereenkomst banenpool’. De stichting Werkbij voerde banen uit in het kader van de Rijksbijdrageregeling Banenpools.
(ii) Per 1 januari 1998 is de Rijksbijdrageregeling Banenpools komen te vervallen. Ingevolge art. 24 Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) werden de arbeidsovereenkomsten banenpool met ingang van die datum aangemerkt als dienstbetrekking in het kader van de WIW. [verzoeker] is toen van rechtswege in dienst gekomen bij de Gemeente. Stichting Werkbij bleef verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de arbeidsovereenkomst.
(iii) Op 16 november 2010 heeft het college van B&W van de Gemeente besloten tot afbouw van de WIW-banen uiterlijk per 1 juli 2012. In het plan van aanpak ‘afbouw ID en WIW banen’ is opgenomen dat “(…) de inzet (is) om het aantal gedwongen ontslagen tot een minimum te beperken. Daartoe (…) komt er een specifieke regeling voor 55-plussers”.
(iv) Op 28 juni 2011 heeft het college van B&W een Sociaal Plan WIW 2011-2012 (hierna: het Sociaal Plan) op hoofdlijnen gepresenteerd. Dit plan is tot stand gekomen in overleg met de vakbond en de ondernemingsraad. In het Sociaal Plan staat onder meer:
“Formele einddatum WIW banen per 1 juli 2012. Per 1 juli zal van deel van de werknemers daadwerkelijk afscheid genomen worden. (…) Voor de overige groepen werknemers worden per 1 juli 2012 in eerste instantie maatregelen ingezet waarmee hun arbeidskansen zo optimaal mogelijk worden benut. Voor oudere werknemers (van 55 tot 62 jaar) is een doorwerkregeling getroffen. (…) Voor degenen die per 1 juli 2012 nog geen ander werk hebben worden de in het sociaal plan genoemde maatregelen ingezet."
( v) Het Sociaal Plan is nader uitgewerkt in het Sociaal Uitvoeringsplan WIW 2011-2012 (hierna: het Sociaal Uitvoeringsplan). Hoofdstuk 6 ziet op afspraken voor voorzieningen voor WIW-werknemers die op 1 juli 2011 55 jaar of ouder zijn en op 1 juli 2012 jonger dan 62 jaar zijn. Daarin is onder meer vermeld:
“ 6.1 De WIW-werknemer als bedoeld in dit hoofdstuk die geen reguliere baan heeft gevonden voor 1-7-2012 blijft werkzaam voor de huidige inlener onder voorwaarde dat de inlener een reële bijdrage levert in de loonkosten van de werknemer;
(…)
6.7
Degenen die na 1 juli 2012 hun inlener verliezen en niet kunnen worden geplaatst bij een andere inlener of werkgever hebben tot uiterlijk 1 september 2015 recht op een suppletie.”
(vi) Op 1 juli 2011 was [verzoeker] 57 jaar oud.
(vii) Op 21 juni 2012 werd bekend dat [verzoeker] was geplaatst bij Biesieklette en daar kon gaan werken als stallingsmedewerker.
(viii) Op 16 juli 2012 heeft de Gemeente [verzoeker] een brief gestuurd waarin onder meer is opgenomen:
“Vanwege bezuinigingen heeft het college van B&W van Den Haag in 2010 besloten tot afbouw van de WIW regeling. Om een en ander in goede banen te leiden is door het college een eenmalig afbouwbudget beschikbaar gesteld. In overleg met vertegenwoordigers van vakbonden en ondernemingsraad is een sociaal plan afbouw WIW 2011-2012 tot stand gekomen. Onder toepassing van dit sociaal plan is voor u de volgende voorziening getroffen: U wordt vanaf 1 juli 2012 tot uiterlijk 5 maart 2016 gedetacheerd bij Biesieklette. Gedurende deze periode blijft u in dienst van de gemeente Den Haag.”
(ix) [verzoeker] heeft het aanbod van de Gemeente geaccepteerd en heeft sinds juli 2012 bij Biesieklette gewerkt.
(x) Op 7 april 2016 heeft de Gemeente een aanvraag voor een ontslagvergunning voor [verzoeker] ingediend bij het UWV. Nadat die vergunning was verleend, heeft de Gemeente op 7 juni 2016 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd tegen 1 oktober 2016.
3.3
In dit geding verzoekt [verzoeker] , kort gezegd, de Gemeente te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding ten bedrage van € 32.766,68 bruto. De kantonrechter en het hof hebben het verzoek afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
De in het Sociaal Plan opgenomen ‘doorwerkregeling’ maakte de aanstelling van [verzoeker] met ingang van 1 juli 2012 bij Biesieklette, die als inlener fungeerde, mogelijk. De hem toegezegde aanspraak tot voortzetting van die aanstelling tot het bereiken van de leeftijd van 62 jaar vloeit eveneens rechtstreeks voort uit het Sociaal Plan. Verder kreeg [verzoeker] op grond van het Sociaal Plan een aanspraak op suppletie tot 1 september 2015 in het geval de overeenkomst met de inlener voortijdig zou worden beëindigd. [verzoeker] kon dus op 1 juli 2015 nog steeds rechten ontlenen aan het Sociaal Plan. (rov. 4.5)
Volgens de tekst van art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 lid 1 Besluit moet het gaan om een vergoeding of voorziening waarop de werknemer wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft. De wetgever heeft hierbij het oog op de beëindiging na inwerkingtreding van de Wwz. De ratio van de overgangsregeling is te voorkomen dat een aanspraak bestaat op zowel de transitievergoeding als een andere vergoeding of voorziening wegens het einde van de arbeidsovereenkomst. Naar de letter genomen is de doorwerkregeling niet een dergelijke voorziening. De doorwerkregeling kan niet een voorziening zijn waarop [verzoeker] aanspraak krijgt wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst die is voortgevloeid uit die doorwerkregeling. De vraag is vervolgens of de doorwerkregeling desalniettemin op grond van de ratio van art. 2 Besluit op één lijn gesteld moet worden met een voorziening waarop [verzoeker] wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft. (rov. 4.9)
Het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan hebben betrekking op de positie van WIW-werknemers die significant slechtere arbeidsmarktkansen hebben. De daarin opgenomen doorwerk- en suppletieregelingen zijn erop gericht om zoveel mogelijk de financiële en sociale gevolgen van het beëindigen van de WIW-banen te ondervangen. Doordat [verzoeker] tot de leeftijd van 62 jaar aanspraak kon blijven maken op de doorwerkregeling, is hij in staat gesteld zijn salaris en secundaire arbeidsvoorwaarden te behouden, pensioen te blijven opbouwen en een eventueel beroep op de WW en een bijstandsuitkering met een aantal jaren uit te stellen. Daarnaast treden door de doorwerkregeling de (als vrijwel onafwendbaar ingeschatte) werkloosheid en daarmee de sociale gevolgen daarvan eerst een aantal jaren later op. Dit betekent dat [verzoeker] als gevolg van de in het Sociaal Plan getroffen voorzieningen zowel financieel als sociaal in een aanzienlijk betere positie is dan indien de arbeidsovereenkomst op 1 juli 2012 zou zijn beëindigd, zoals zou zijn gebeurd als er geen Sociaal Plan en Sociaal Uitvoeringsplan zouden zijn geweest. De regeling heeft voor hem dus zowel de sociale als financiële gevolgen van het (reeds per 1 juli 2012 voorgenomen) ontslag zoveel mogelijk ondervangen. De kosten van de uitvoering van deze regelingen hebben in aanzienlijke mate de kosten overtroffen van de transitievergoeding waarop ingevolge art. 7:673 BW aanspraak gemaakt zou kunnen worden.
(rov. 4.11-4.13)
De Gemeente heeft de collectieve afspraken zoals neergelegd in het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan gemaakt voordat zij rekening heeft kunnen houden met de introductie van een transitievergoeding. Voorts heeft zij zich verbonden aan de hiervoor genoemde, aanzienlijke kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van deze afspraken, welke afspraken erop gericht waren om de gevolgen van het ontslag voor werknemers zoveel mogelijk te beperken. Onder deze omstandigheden zou gehoudenheid tot betaling van een transitievergoeding leiden tot een samenloop van betalingen in verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] , hetgeen de in het Besluit opgenomen overgangsregeling beoogt te voorkomen. Dit alles leidt tot de slotsom dat de in het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan opgenomen doorwerkregeling voor [verzoeker] is aan te merken als een voorziening in de zin van art. 2 van het Besluit. (rov. 4.14-4.15)

4.Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep

4.1
Middel 2 in het principale beroep klaagt dat het hof een rechtens onjuiste, want te ruime maatstaf heeft aangelegd doordat het – na in rov. 4.9 te hebben vastgesteld dat de doorwerkregeling niet een voorziening kan zijn waarop de werknemer ‘wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft’ als bedoeld in art. XXII lid 7 Wwz – heeft onderzocht of de doorwerkregeling desalniettemin op grond van de ratio van art. 2 Besluit op één lijn moet worden gesteld met een zodanige voorziening. Volgens het middel komt de ratio van de bepaling in de tekst daarvan tot uitdrukking en wordt zij door die tekst begrensd.
Het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep klaagt dat het hof heeft miskend dat de tekst van art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 Besluit niet uitsluit dat een doorwerkregeling als de onderhavige aangemerkt wordt als een voorziening waarop de werknemer ‘wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft’. De tekst van die bepalingen eist immers niet dat de vergoeding of voorziening pas na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verstrekt wordt of haar werking heeft. Voldoende is dat de doorwerkregeling in verband staat met de uiteindelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2016, hetgeen hier onmiskenbaar het geval is, aldus het middel.
Naar aanleiding van deze klachten wordt als volgt overwogen.
4.2.1
De art. 7:673 e.v. BW, waarin – onder de daarin opgenomen voorwaarden – het recht van de werknemer op een transitievergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst is neergelegd, zijn op 1 juli 2015 in werking getreden. Ingevolge art. XXII lid 1 Wwz zijn deze bepalingen van toepassing op beëindigingen die, kort gezegd, op of na 1 juli 2015 in gang zijn gezet.
Art. XXII lid 7 Wwz biedt echter de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een overgangsregeling te treffen waarin de verschuldigdheid van de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk wordt uitgesloten in het geval dat, kort gezegd, vóór 1 juli 2015 al afspraken zijn gemaakt tussen werkgevers(verenigingen) en werknemers(verenigingen) op grond waarvan de werknemer recht heeft op een vergoeding of voorziening “wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst”. Die overgangsregeling is neergelegd in het Besluit. Blijkens de daarop gegeven toelichting heeft het Besluit tot doel om dubbele betalingen door de werkgever wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te voorkomen:
“Dit besluit betreft een overgangsregeling voor de transitievergoeding, gebaseerd op artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid (Wwz), en heeft tot doel om dubbele betalingen te voorkomen. Op het moment dat de artikelen 673 en 673a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (7:673 en 7:673a BW) in werking treden (per 1 juli 2015) is de werkgever, als is voldaan aan de voorwaarden, bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding verschuldigd. Tegelijkertijd kan hij gebonden zijn aan afspraken die vóór 1 juli 2015 zijn gemaakt over vergoedingen of voorzieningen waarop de werknemer recht heeft wegens het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. (…)
(…)
Partijen hebben bij het aangaan van deze lopende afspraken veelal nog geen rekening kunnen houden met de introductie van het recht op een transitievergoeding per 1 juli 2015. Om te voorkomen dat de werkgever de werknemer zowel een transitievergoeding moet betalen als vergoedingen of voorzieningen moet bieden op grond van lopende afspraken, wordt in dit besluit geregeld onder welke voorwaarden in deze situatie de transitievergoeding verschuldigd is.”
(Nota van toelichting, Stb. 2015, 172, p. 4)
4.2.2
Voor zover in deze zaak van belang, bevat het Besluit de volgende overgangsregeling:
“Artikel 1 Begripsbepaling
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. (…);
b. afspraken: afspraken aangegaan voor 1 juli 2015, waaraan op 1 juli 2015 rechten kunnen worden ontleend.
Artikel 2 Geen transitievergoeding bij lopende collectieve afspraken met verenigingen van werknemers
1. Indien de werknemer op grond van [collectieve] afspraken recht heeft op vergoedingen of voorzieningen als bedoeld in artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid, is de transitievergoeding niet verschuldigd, tenzij overeengekomen is dat de werknemer recht heeft op die vergoeding of voorziening, in aanvulling op de transitievergoeding.
(…)
6. Dit artikel vervalt met ingang van 1 juli 2016.
(…)
Artikel 4 Overgangsbepaling in verband met het vervallen van artikel 2
Artikel 2, zoals dat luidde op 30 juni 2016, blijft van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst eindigt na die dag, en het verzoek om toestemming, bedoeld in artikel 671a, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of het verzoek om ontbinding, bedoeld in artikel 671b van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, is gedaan voor 1 mei 2016.”
Deze bepalingen komen erop neer dat vergoedingen of voorzieningen waarop de werknemer ingevolge voor 1 juli 2015 gemaakte collectieve afspraken recht heeft bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016, in de plaats komen van de transitievergoeding. Hierop bestaan enkele uitzonderingen, die echter in dit geval niet van toepassing zijn. Voor het onderhavige geval, waarin de arbeidsovereenkomst na 30 juni 2016 is geëindigd, is nog van belang dat de overgangsregeling (in afwijking van art. 2 lid 6 Besluit) ingevolge art. 4 Besluit van toepassing is gebleven, omdat het verzoek om een ontslagvergunning is gedaan vóór 1 mei 2016 (zie hiervoor in 3.2 onder (x)).
4.3.1
Het middel in het incidentele beroep voert op zichzelf terecht aan dat voor toepassing van de in art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 lid 1 Besluit opgenomen overgangsregeling niet vereist is dat de in die bepalingen bedoelde vergoeding of voorziening pas na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verstrekt wordt of haar werking heeft. Dat blijkt uit de in de nota van toelichting bij het Besluit (p. 4) genoemde voorbeelden van voorzieningen, zoals afspraken over om- of bijscholing, een outplacementtraject of het bieden van gelegenheid om onder werktijd naar ander werk te zoeken. De in de voornoemde bepalingen bedoelde vergoeding of voorziening kan dus op zichzelf ook verstrekt worden of haar werking hebben tijdens de loop van de arbeidsovereenkomst die beëindigd wordt.
4.3.2
Het hof heeft het zojuist overwogene echter niet miskend. Beslissend in deze zaak is de omstandigheid dat, zoals ook uit de overwegingen van het hof volgt, de doorwerkregeling niet is getroffen met het oog op de beëindiging van arbeidsovereenkomsten van de Gemeente met werknemers als [verzoeker] na 1 juli 2015. De doorwerkregeling is immers, als onderdeel van het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan, in het leven geroepen in verband met de voorgenomen beëindiging van de WIW-banen met ingang van uiterlijk 1 juli 2012 (zie hiervoor in 3.2 onder (iii)-(v)). Dat brengt mee dat de doorwerkregeling niet een voorziening is ‘wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst’ als bedoeld in art. XXII lid 7 Wwz. Deze wetsbepaling bevat immers een regeling van het overgangsrecht, die naar haar aard ziet op afspraken over een vergoeding of voorziening waarop recht wordt verkregen wegens een beëindiging van de arbeidsovereenkomst na inwerkingtreding van de Wwz. De omstandigheid dat de doorwerkregeling wel effect heeft gehad tot na de inwerkingtreding van de Wwz, neemt niet weg dat [verzoeker] (evenals andere WIW-werknemers) op deze regeling aanspraak had wegens de voorgenomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2012, en dat de doorwerkregeling daarom niet kan worden aangemerkt als een voorziening in de zin van art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 lid 1 Besluit.
4.3.3
Het voorgaande brengt mee dat het middel in het (voorwaardelijke) incidentele beroep geen doel kan treffen.
4.3.4
Hoewel het hof (in rov. 4.9) terecht de hiervoor in 4.3.2 omschreven uitleg van art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 lid 1 Besluit tot uitgangspunt heeft genomen, heeft het vervolgens (in rov. 4.14) ten onrechte geoordeeld dat de in het Sociaal Plan en het Sociaal Uitvoeringsplan opgenomen doorwerkregeling voor [verzoeker] desalniettemin moet worden aangemerkt als, of op één lijn moet worden gesteld met, een voorziening in de zin van art. 2 lid 1 Besluit, mede gelet op de ratio van die bepaling. Daartegen komt middel 2 in het principale beroep terecht op. De vaststelling van het hof (in rov. 4.12) dat de doorwerkregeling erop gericht was de financiële en sociale gevolgen van het voorgenomen ontslag per 1 juli 2012 te ondervangen, brengt immers mee dat geen sprake kan zijn van een voorziening in de zin van art. 2 lid 1 Besluit, nu het Besluit (evenals art. XXII lid 7 Wwz waarop het Besluit gebaseerd is) slechts betrekking heeft op voorzieningen wegens een beëindiging van de arbeidsovereenkomst die plaatsvindt na 1 juli 2015. Anders dan het hof heeft aangenomen, is dat ook in overeenstemming met de ratio van art. XXII lid 7 Wwz en art. 2 lid 1 Besluit, aangezien deze bepalingen tot doel hebben dubbele betalingen te voorkomen, dat wil zeggen betalingen (vergoedingen of voorzieningen) die beide verband houden met een door de Wwz beheerste beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zie het hiervoor in 4.2.1 opgenomen citaat uit de nota van toelichting op het Besluit). De aanspraak van [verzoeker] op de doorwerkregeling is echter niet ontstaan wegens een door de Wwz beheerste beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Van een ‘dubbele betaling’ zoals het Besluit die beoogt te voorkomen, is dan ook geen sprake.
4.3.5
Middel 2 van het principale beroep is derhalve gegrond, terwijl het (voorwaardelijke) incidentele middel faalt. Dat brengt mee dat de op art. 7:673 BW gebaseerde aanspraak van [verzoeker] op een transitievergoeding wegens de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2016, niet is komen te vervallen door het bepaalde in art. 2 lid 1 Besluit. De middelen 1 en 3 van het principale beroep behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de verzoeken van [verzoeker] alsnog toe te wijzen op de wijze zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2-6.5.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het principale beroep;
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 24 oktober 2017;
vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 15 februari 2017;
veroordeelt de Gemeente tot betaling aan [verzoeker] van de transitievergoeding ten bedrage van € 32.766,68 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2016;
veroordeelt de Gemeente een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto-specificatie aan [verzoeker] te verstrekken;
wijst het meer of anders verzochte af;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot:
- in eerste aanleg op € 400,--;
- in hoger beroep op € 2.316,--;
- in cassatie op € 397,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
11 januari 2019.