23.3Uit de hiervóór aangehaalde passage uit de memorie van toelichting blijkt dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen in Nederland en buiten Nederland gevestigde entiteiten. De fiscale behandeling van een in Nederland gevestigde entiteit met een APV als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001 is aldus vergelijkbaar met de fiscale behandeling van een in het buitenland gevestigde entiteit met een APV. Naar het oordeel van de rechtbank is dan van een als strijdig met de vrijheid van vestiging of de vrijheid van kapitaalverkeer aan te merken belemmering geen sprake.
Vereiste aangifte
24. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat [belanghebbende] voor het jaar 2013 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en concludeert daarom tot omkering van de bewijslast (artikel 25, derde lid, van de Awr). Hij heeft die stelling gebaseerd op het gegeven dat [belanghebbende] en zijn partner in hun aangifte het aandeel in het vermogen van de APV niet hebben aangegeven.
25. De rechtbank overweegt als volgt. Omkering en verzwaring van de bewijslast geldt onder meer als de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvan is sprake als in het geheel geen aangifte is gedaan of – bij inhoudelijke gebreken van de aangifte – als de verschuldigde belasting volgens de aangifte absoluut en relatief aanzienlijk afwijkt van het bedrag aan belasting dat op grond van de belastingwet verschuldigd zou zijn. Indien [de Inspecteur] stelt dat sprake is van dergelijke inhoudelijke gebreken in een aangifte, kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting (HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, en HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731). Dit houdt in dat [de Inspecteur], wil het gevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast intreden, aannemelijk moet maken dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van de omkering en de verzwaring van de bewijslast bovendien slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. 26. [Belanghebbende] heeft zijn aangifte bij vraag 49, inhoudende de vraag of hij erfgenaam was van iemand die vermogen had ondergebracht in een APV, niet beantwoord en geen vermogen van de APV aangegeven. Nu [belanghebbende], in tegenstelling tot zijn partner, geen erfgenaam was van de vader, behoefde de aangifte op dit punt niet te worden ingevuld door [belanghebbende]. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de stelling van [de Inspecteur], dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, niet. De rechtbank zal dan ook geen omkering en verzwaring van de bewijslast toepassen bij de beoordeling.
27. Het voorgaande betekent dat [de Inspecteur] aannemelijk moet maken dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet te hoog is vastgesteld. [De Inspecteur] heeft het vermogen van de Stiftung ingeschat op € 12.000.000. Hierbij heeft hij zich gebaseerd op de waarde van de door de Stiftung aangehouden effectenportefeuille en een rekening bij een bank in Liechtenstein met een gezamenlijke waarde van € 7.100.000 en het aanmerkelijk belang in [S] met een waarde van € 41.019. Daarnaast heeft [de Inspecteur] een geschat deel van € 4.858.981 in aanmerking genomen, ervan uitgaande dat de ouders over een woning en bankrekeningen in Zwitserland beschikten en er voorts van uitgaande dat de Stiftung over meer vermogen beschikt dan bij [de Inspecteur] bekend is.
28. Ter zitting heeft [de Inspecteur] verklaard dat hij het geschatte gedeelte van het vermogen van de Stiftung van € 4.858.981 niet nader kan onderbouwen. Gelet op alles wat [de Inspecteur] naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] het door hem geschatte vermogen van de Stiftung van € 12.000.000, en derhalve ook het aan [belanghebbende] toegerekende deel, niet aannemelijk heeft gemaakt. Concrete aanwijzingen dat de ouders ook in 2013 nog over een woning en bankrekeningen in Zwitserland beschikten, zijn er niet. [De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank een vermogen van de Stiftung tot een hoogte van € 7.291.019 aannemelijk gemaakt, bestaande uit de waarde van de effectenportefeuille en de bankrekening zoals die volgt uit het overzicht van [J1] BV (€ 7.100.000) en de waarde van het belang in [S] (€ 41.019), alsmede een bedrag van € 150.000 aan vermogen dat de Stiftung - blijkens de verklaring van [belanghebbende] ter zitting - bezit naast de effectenportefeuille. Daarvan kan, onder toepassing van artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001, aan [belanghebbende] worden toegerekend: € 911.377.
29. [Belanghebbende] heeft nog gesteld dat op de waarde van de effectenportefeuille per 31 december 2012 de unrealized gains van € 457.130 in mindering gebracht dienen te worden. Dat standpunt volgt de rechtbank niet. De waarde van de effecten dient immers te worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer, dat wil zeggen de waarde waarvoor de effecten per genoemde datum verkocht zouden kunnen worden. Daartoe behoren ook de nog niet gerealiseerde koerswinsten waardoor deze onderdeel uitmaken van het vermogen van de Stiftung.
30. Voor zover de correctie naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is gemaakt, doet [de Inspecteur] een beroep op interne compensatie omdat nog rekening gehouden moet worden met een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang dat [belanghebbende] in zijn aangifte had moeten opnemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] echter niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] een dergelijk voordeel heeft genoten. Het beroep op interne compensatie faalt dan ook.
31. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van [belanghebbende] verminderen tot € 36.455, zijnde 4% van € 911.377.
De rentebeschikking
32. [Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de beschikking belastingrente. Niet gebleken is dat de rente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr is berekend. Nu de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 zal worden verminderd, zal de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig worden verminderd.
Proceskosten
33. De rechtbank zal [de Inspecteur] veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.375 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde van € 249 per punt en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 met een wegingsfactor 1,5 en een factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken). Nu tevens sprake is van samenhang tussen het beroep van [belanghebbende] en de namens [M] , [H] , [J] , [P] , [K] en [O] ingestelde en eveneens gegrond verklaarde beroepen, kent de rechtbank daarvan 1/7 deel, te weten € 482,14, toe aan [belanghebbende].“