In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een verzoek tot vermindering van schenkingsrecht terecht was afgewezen. De belanghebbende, een dochter van [X2], had in 2000 en 2001 vermogen ingebracht in een irrevocable fixed trust, genaamd '[X3]', opgericht naar het recht van de staat New York. De Belastingdienst had schenkingsrecht geheven over deze inbreng, maar de belanghebbende verzocht om vermindering van het geheven recht op basis van de nieuwe wetgeving die per 1 januari 2010 van kracht werd, die het mogelijk maakte om vermogen aan te merken als afgezonderd particulier vermogen (APV-vermogen). De inspecteur van de Belastingdienst wees dit verzoek af, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op vermindering van het schenkingsrecht, omdat aan de inbrenger, [X2], geen afgezonderd particulier vermogen kon worden toegerekend. Het Hof baseerde zijn oordeel op de parlementaire geschiedenis en de voorwaarden die gesteld zijn in de Wet IB 2001. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de Trust, zoals deze was opgezet, niet voldeed aan de voorwaarden voor het toekennen van APV-vermogen aan de inbrenger. De Hoge Raad concludeerde dat de economische gerechtigdheid van de belanghebbende tot het trustvermogen niet in twijfel kon worden getrokken, maar dat dit niet leidde tot een vermindering van het schenkingsrecht.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van trusts en schenkingsrecht in Nederland, vooral in het licht van de recente wetgeving omtrent afgezonderd particulier vermogen.