In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een kunstenares, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de belastingheffing van een uitkering die zij ontving van de stichting '[A]'. De stichting is opgericht naar het recht van Liechtenstein en belanghebbende ontving jaarlijks bedragen van deze stichting. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij hij de stichting niet als transparant beschouwde. Belanghebbende stelde dat de stichting wel transparant was, omdat haar vader, de heer [C], als stichter van de stichting, de controle over het vermogen had.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitkeringen aan belanghebbende belastbaar waren, omdat deze niet in rechte vorderbaar waren. In hoger beroep heeft het Hof de feiten en argumenten van beide partijen opnieuw bekeken. Het Hof concludeerde dat de stichting niet als transparant kon worden aangemerkt, omdat de heer [C] niet zonder toestemming van het bestuur van de stichting betalingen kon initiëren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het Hof werd op 1 juli 2014 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.