In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een in Duitsland gevestigde orthodontist, tegen de Staat der Nederlanden en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de maximumtarieven voor orthodontische zorg in Nederland. [appellant] heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vorderingen. Hij stelt dat de vastgestelde maximumtarieven zijn vastgesteld in strijd met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waardoor zijn recht op vrij verkeer van diensten en vestigingsvrijheid wordt belemmerd.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant] is geregistreerd als orthodontist in Duitsland en heeft tussen 2004 en 2010 in Nederland gewerkt. Sinds 2010 heeft hij een zelfstandige praktijk in Duitsland. De NZa heeft maximumtarieven vastgesteld voor orthodontische zorg, die sinds 2011 zijn gewijzigd. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze tarieven, maar zijn beroep werd niet-ontvankelijk verklaard door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), omdat hij geen actueel belang had bij de tarieven.
In de procedure voor het hof werd vastgesteld dat de maximumtarieven niet op [appellant] van toepassing zijn, aangezien hij sinds 2010 in Duitsland werkt. Het hof concludeert dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang heeft bij de toetsing van de tarieven, omdat deze niet op hem van toepassing zijn. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen, met veroordeling in de proceskosten.