In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de belanghebbende voor een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (vpb) die aan [C] BV is opgelegd. De belanghebbende, die als aandeelhouder en bestuurder van [C] BV fungeerde, is aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 437.600, dat voortvloeit uit een onbetaalde navorderingsaanslag vpb 2008. De zaak is in hoger beroep gekomen na een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de aansprakelijkstelling had verminderd tot € 357.828. De centrale vragen in het hoger beroep zijn of de navorderingsaanslag materieel verschuldigd is, of de belanghebbende zich kan disculperen op basis van artikel 40 van de Invorderingswet 1990, en of de ontvanger het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden.
De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag vpb 2008 materieel verschuldigd was, omdat de herinvesteringsreserve van [C] BV op de balans stond ten tijde van de wijziging van het aandelenbelang. De belanghebbende stelde dat hij niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat het vermogen van [C] BV ten tijde van de vervreemding van de aandelen toereikend was voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. Het hof oordeelde echter dat de belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor de ontoereikendheid van het vermogen, door eerdere dividenduitkeringen en aflossingen aan aandeelhouders. De belanghebbende kon zich niet disculperen op basis van artikel 40, lid 6, van de Wet, omdat hij niet had aangetoond dat hij niet wist of behoorde te weten dat de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zouden worden.
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende werd aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven navorderingsaanslag vpb 2008, en de ontvanger had niet gehandeld in strijd met het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. De uitspraak werd op 30 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.