ECLI:NL:HR:2012:BW6516
Hoge Raad
- Cassatie
- J.A.C.A. Overgaauw
- C.B. Bavinck
- C.H.W.M. Sterk
- P.M.F. van Loon
- M.A. Fierstra
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid vervreemder voor vennootschapsbelasting onder Invorderingswet 1990
In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een belanghebbende voor de vennootschapsbelasting van een vennootschap waarin hij een belang van ten minste één derde gedeelte hield, op basis van artikel 40 van de Invorderingswet 1990. De belanghebbende was van 21 juli 1994 tot en met 25 juni 2003 directeur en enig aandeelhouder van A B.V. De Ontvanger stelde de belanghebbende aansprakelijk voor de niet-betaalde vennootschapsbelasting van A B.V. over het jaar 2003, na een navorderingsaanslag die onbetaald bleef. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, wat leidde tot cassatie door de Staatssecretaris van Financiën.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de aansprakelijkheid onder artikel 40 IW 1990. Het Hof had geoordeeld dat artikel 40 IW 1990 niet van toepassing was omdat aan de belanghebbende niets kon worden verweten, en dat de disculpatiemogelijkheid van lid 6 van toepassing was. De Hoge Raad stelde echter vast dat de wetgever niet had beoogd dat verwijtbaarheid een voorwaarde was voor aansprakelijkheid. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
Dit arrest benadrukt de objectieve aansprakelijkheid onder de Invorderingswet 1990 en de bewijslast die op de aansprakelijke persoon rust om aan te tonen dat het niet aan hem te wijten is dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van aansprakelijkheid onder de Invorderingswet en de rol van verwijtbaarheid in dergelijke gevallen.