ECLI:NL:HR:2012:BW6516

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01555
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid vervreemder voor vennootschapsbelasting onder Invorderingswet 1990

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een belanghebbende voor de vennootschapsbelasting van een vennootschap waarin hij een belang van ten minste één derde gedeelte hield, op basis van artikel 40 van de Invorderingswet 1990. De belanghebbende was van 21 juli 1994 tot en met 25 juni 2003 directeur en enig aandeelhouder van A B.V. De Ontvanger stelde de belanghebbende aansprakelijk voor de niet-betaalde vennootschapsbelasting van A B.V. over het jaar 2003, na een navorderingsaanslag die onbetaald bleef. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, wat leidde tot cassatie door de Staatssecretaris van Financiën.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de aansprakelijkheid onder artikel 40 IW 1990. Het Hof had geoordeeld dat artikel 40 IW 1990 niet van toepassing was omdat aan de belanghebbende niets kon worden verweten, en dat de disculpatiemogelijkheid van lid 6 van toepassing was. De Hoge Raad stelde echter vast dat de wetgever niet had beoogd dat verwijtbaarheid een voorwaarde was voor aansprakelijkheid. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

Dit arrest benadrukt de objectieve aansprakelijkheid onder de Invorderingswet 1990 en de bewijslast die op de aansprakelijke persoon rust om aan te tonen dat het niet aan hem te wijten is dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van aansprakelijkheid onder de Invorderingswet en de rol van verwijtbaarheid in dergelijke gevallen.

Uitspraak

5 oktober 2012
Nr. 11/01555
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 februari 2011, nr. 10/00180, betreffende een ten name van X te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990).
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 24 oktober 2007 op grond van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 aansprakelijk gesteld voor door A B.V. over het jaar 2003 verschuldigde vennootschapsbelasting. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/5073) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.F.M. Vink, advocaat te Amsterdam.
Op 7 mei 2012 heeft de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was vanaf 21 juli 1994 tot en met 25 juni 2003 directeur en enig aandeelhouder van A B.V. (hierna: de vennootschap). Sinds 18 juli 1997 is het doel van de vennootschap het beheren en exploiteren van registergoederen en de aan- en verkoop daarvan alsmede de bemiddeling daarbij. De vennootschap had een bedrijfspand in eigendom dat zij vanaf 1 september 2001 verhuurde. In 2002 heeft de vennootschap dit bedrijfspand verkocht aan de echtgenote van belanghebbende. Voor de boekwinst heeft de vennootschap een herinvesteringsreserve gevormd. Na deze verkoop heeft belanghebbende nagenoeg alle liquide middelen van de vennootschap opgenomen, ter zake waarvan hij in rekening-courant met de vennootschap is gedebiteerd.
3.1.2. Op 25 juni 2003 heeft belanghebbende de aandelen in de vennootschap verkocht aan B B.V. (hierna: B). B heeft de koopsom voldaan door overname van de rekening-courantschuld van belanghebbende. Op 31 maart 2006 heeft de vennootschap haar activiteiten gestaakt.
3.1.3. Belanghebbende is bij de verkoop akkoord gegaan met een prijsbepaling waarbij voor de berekening van het bedrag van de latente vennootschapsbelasting een percentage van 20 werd genomen. Het daaruit resulterende bedrag heeft hij via een notaris aan de vennootschap betaald.
3.1.4. Op 30 mei 2006 heeft de Inspecteur aan de vennootschap een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2003 opgelegd welke aanslag later is verminderd tot een bedrag van € 144.112. In deze aanslag is rekening gehouden met de vrijval van de herinvesteringsreserve. De navorderingsaanslag is onbetaald gebleven.
3.1.5. Blijkens het financieel verslag over 2002 en het financieel verslag 2003 naar de situatie per 1 juni 2003 had de vennootschap (ten minste) tot aan het tijdstip van de verkoop van de aandelen voldoende vermogen om een belastingschuld van € 144.112 te kunnen voldoen.
3.1.6. De Ontvanger heeft belanghebbende aansprakelijk gesteld voor het bedrag van de niet-betaalde vennootschapsbelasting.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 40 IW 1990 niet geschreven is voor een geval als het onderhavige waarin aan de belanghebbende niets relevants kan worden verweten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat voor het geval artikel 40 IW 1990 wel van toepassing is, de disculpatiemogelijkheid van lid 6 van die bepaling geldt. In dat geval heeft belanghebbende voldaan aan de last te bewijzen dat het niet aan hem te wijten is dat het verhaal van de Ontvanger illusoir werd.
Tegen deze oordelen van het Hof keert zich het middel.
3.3.1. De tekst van artikel 40, lid 1, IW 1990 stelt voor aansprakelijkheid niet als voorwaarde dat de aangesproken persoon een verwijt te maken is, in welke vorm dan ook. De in die tekst vermelde objectieve omstandigheden zijn voldoende om aansprakelijkheid te vestigen.
3.3.2. De wetgever heeft ook niet beoogd aan de aansprakelijkheid van artikel 40, lid 1, IW 1990 de voorwaarde te stellen dat de aangesproken persoon een verwijt te maken is, in welke vorm dan ook, omdat hij er voor gekozen heeft de aansprakelijkheid van artikel 40 IW 1990 zo vorm te geven dat verwijtbaarheid slechts van belang is in het kader van de door de op grond van artikel 40, lid 6, IW 1990 aansprakelijke persoon te bewijzen afwezigheid van een bepaald verwijt, te weten dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.
3.3.3. Het Hof heeft de bepaling van artikel 40, lid 6, IW 1990 (disculpatiegrond) kennelijk zo uitgelegd dat degene die op grond van het eerste lid van dat artikel aansprakelijk is, van aansprakelijkheid bevrijd wordt, indien hij bewijst dat hij niet bewust verwijtbaar gehandeld heeft. Aldus is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De bedoelde bepaling brengt mee dat een andere bewijslast rust op degene die aansprakelijk is op grond van artikel 40, lid 1, IW 1990 dan de last te bewijzen dat hij niet "bewust" verwijtbaar gehandeld heeft. Die andere bewijslast houdt in dat hij bevrijd is van aansprakelijkheid indien "hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting".
Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2012.