In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aansprakelijkheid van een belanghebbende voor een onbetaald gelaten navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting van een vennootschap waarvan hij aandelen had vervreemd. De belanghebbende was aansprakelijk gesteld op grond van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990, omdat de vennootschap niet in staat was om de belastingschuld te voldoen. De belanghebbende stelde dat hij niet aansprakelijk kon worden gehouden, omdat hij had aangetoond dat het niet aan hem te wijten was dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend was voor het voldoen van de aanslag.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn disculpatie. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever met artikel 40, lid 6, van de Invorderingswet 1990 had beoogd om bonafide aandeelhouders te beschermen tegen aansprakelijkheid, mits zij konden aantonen dat zij niet wisten of behoorden te weten dat de vennootschap in financiële problemen zou komen door onzakelijke handelingen na de vervreemding van de aandelen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Ontvanger, en verklaarde het incidentele beroep van de belanghebbende gegrond.
De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat hij had aangetoond dat hij niet wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger zou ondermijnen. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 3896 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de uitleg van de aansprakelijkheidsregeling in de Invorderingswet 1990 en de bewijsvereisten die aan aandeelhouders worden gesteld.