1.26Bij brief van 17 april 2014 heeft de advocaat van [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor een totale schade van € 199.731,61 minus de uitgekeerde € 9.000, te vermeerderen met de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Iingevolge artikel 392 Rv aan de Hoge Raad dan wel aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) als prejudiciële vragen voorlegt, kort gezegd,
a. a) of de wetgeving ter zake van de registratie van kentekens strijdig is met elementaire grondbeginselen,
b) of de machtiging tot gijzeling van [appellant] en de tenuitvoerlegging daarvan voldoen aan de wettelijke vereisten,
c) of de gijzeling getoetst dient te worden door de rechter-commissaris en
d) of de gegijzelde in de gelegenheid gesteld dient te worden een advocaat te raadplegen.
IIvoor recht verklaart dat:
( i) de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem door tot strafvervolging over te gaan op grond van wetgeving die strijdig is met de elementaire beginselen van het strafrecht, waarbij een strafsanctie kan worden opgelegd op de persoon op wiens naam het motorvoertuig in het kentekenregister staat geregistreerd in verband met de verplichting tot keuring van een motorvoertuig, zonder dat vaststaat dat de kenteken geregistreerde dit motorrijtuig doet deelnemen of toelaat dat het deelneemt aan het verkeer en hem derhalve dienaangaande een verwijt treft;
(ii) de Staat onrechtmatig (in strijd met artikel 430 lid 3 Rv) heeft gehandeld dan wel nagelaten, door niet, alvorens tot aanhouding en/of tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling over te gaan, deze machtiging tot gijzeling in persoon aan [appellant] te betekenen en hem alsnog aan te zeggen binnen twee dagen zijn verplichtingen na te komen en voorts tot ten uitvoerlegging is over gegaan terwijl [appellant] onmachtig was te betalen;
(iii) de Staat onrechtmatig heeft gehandeld dan wel nagelaten door bij de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling [appellant] niet binnen 87 uur na de vrijheidsbeneming voor de rechter te geleiden ter toetsing van de rechtmatigheid van de detentie/gijzeling op basis van de onderliggende strafbeschikking;
(iv) de Staat onrechtmatig heeft gehandeld dan wel nagelaten door [appellant] na de vrijheidsbeneming niet binnen zes uur te voorzien van rechtsbijstand door een advocaat;
( v) de Staat jegens [appellant] onrechtmatig tekort is geschoten in zijn zorgplicht als registerhouder van het kentekenregister, welke zorgplicht erin bestaat dat het kentekenregister (basisregister) de feitelijke juiste gegevens bevat, en hem het recht tot correctie daarvan (met terugwerkende kracht) heeft ontzegd;
(vi) de Staat ten onrechte gegevens van [appellant] heeft verstrekt aan overheidsinstanties, die op basis van die gegevens tot strafbeschikkingen over zijn gegaan, zonder geverifieerd te hebben of deze gegevens juist waren;
en voorts:
III.de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 190.731,86, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2010, althans tot een door de rechtbank te benoemen deskundigen nader vast te stellen schadevergoeding, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
IV.de Staat veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten van € 2.000, en
V.de Staat veroordeelt in de kosten van deze procedure
3. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard en dat [appellant] geen zelfstandig belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat het grootste deel van de vorderingen tot schadevergoeding afstuit op een gebrek aan onderbouwing van het causaal verband en de omvang van de schade. Bij deze stand van zaken bestond geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen. [appellant] is in de proceskosten van de Staat veroordeeld en deze kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Met
grief 1komt [appellant] (mede gelet op de toelichting op de grief) op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard.
Grief 2is gericht tegen een door de rechtbank gehanteerd uitgangspunt, namelijk dat de uitspraak van het EHRM niet leidt tot vernietiging van het door [appellant] gewraakte besluit van de RDW van 2 april 2004 noch tot vernietiging van de uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005. Met
grief 3valt [appellant] het (ten overvloede gegeven) oordeel van de rechtbank aan ten aanzien van de gebrekkige onderbouwing van het causaal verband en (de omvang van) de schade. De memorie van grieven bevat ook klachten over de Wahv en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, alsmede over de onafhankelijkheid van de ABRvS.
5. Voorts heeft [appellant] in appel zijn eis gewijzigd en vordert hij thans dat het hof (naast vernietigen van het bestreden vonnis):
I.aan het HvJEU de volgende prejudiciële rechtsvragen voorlegt:
1) of de ABRvS voldoet aan de minimaal te stellen eisen die in het kader van artikel 47 van het EU-Handvest aan onafhankelijke, eerlijke en effectieve rechtspleging te stellen zijn;
2) of de ABRvS aan genoemde criteria voldoet met betrekking tot het toetsen van de rechtmatigheid van het beleid door de RDW inzake de (punitieve) verwerking van persoonsgegevens in het licht van het EU-Handvest van de grondrechten, het EVRM en richtlijn 95/46 van de EU en de uitspraken van het HvJEU;
3) of wetgeving, waardoor op grond van registervergelijking van persoonsgegeven door de RDW van door de RDW beheerde registers aan de betrokken kentekenhouder punitieve sancties worden opgelegd zonder dat vaststaat dat sprake is van een aan de kentekenhouder te wijten verkeersgedraging, en zonder dat vaststaat dat sprake is van een voertuig in de zin van de WVW en zonder dat de kentekenhouder zich op zijn onschuld kan beroepen, voldoet aan de minimumeisen, die in het kader van het EU-recht te stellen zijn en of niet aan deze wetgeving iedere rechtskracht moet worden ontzegd;
4) of wetgeving en rechtspraak op grond waarvan punitieve sancties in het kader van de Whav worden opgelegd en onherroepelijk worden, omdat betrokken kentekenhouder geen gemotiveerd bezwaarschrift indient binnen 6 weken, nadat deze is verzonden naar een adres waar betrokken kentekenhouder geregistreerd zou staan, voldoen aan de minimumeisen, die, zoals het recht op hoor en wederhoor en onschuldpresumptie, in het kader van het EU-recht te stellen zijn en of niet aan deze wetgeving iedere rechtskracht moet worden ontzegd;
5) of wetgeving en rechtspraak die aan het niet voldoen van opgelegde verkeersboetes de punitieve sancties (incassomaatregelen) verbinden van het tot het viervoudige verhogen van de boetes, het uitvaardigen van dwangbevelen, het innemen van het rijbewijs van de kentekenhouder, het in beslagnemen van iedere auto waarmee de kentekenhouder aan het verkeer deelneemt en vrijheidsbeneming door de politie zonder dat de betrokken kentekenhouder de mogelijkheid heeft zich tevoren voor een rechter tegen die maatregelen te verweren en er ook geen toetsing binnen korte tijd door een rechter is achteraf, voldoen aan de minimumeisen, die in het kader van het EU-recht te stellen zijn en of niet aan deze wetgeving iedere rechtskracht moet worden ontzegd;
6) of wetgeving en rechtspraak waarbij in verband met het opleggen van punitieve sancties met de daaraan gekoppelde incassomaatregelen, de toegang tot een inhoudelijke toetsing door een rechter wordt beperkt tot degenen die een gemotiveerd bezwaarschrift indienen binnen 6 weken na verzending van de initiële beschikking, voldoet aan de minimumeisen die in het kader van het EU-recht te ststellen zijn en of niet aan deze wetgeving iedere rechtskracht moet worden ontzegd;
7) of het tenuitvoerleggen van de geschetste incassomaatregelen, die een inbreuk vormen op artikel 5 EVRM en artikel 8 EVRM door de politie en de officier van justitie met uitsluiting van de deurwaarder en zonder inachtneming van de artikelen 430 lid 3 en 439 Rv en de artikelen in de 5e titel van het 2e boek van Rv, in overeenstemming is met het EU-recht en of niet aan de Whav iedere rechtskracht moet worden ontzegd;
8) of het EU-recht niet eist dat de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling in het kader van de Whav binnen 24 uur na de tenuitvoerlegging door een rechter moet worden getoetst aan artikel 585 tot en met 611 Rv nadat betrokkene, bijgestaan door een advocaat, is gehoord;
II.voor recht verklaart
1) dat de uitspraak van de ABRvS van 8 december 2005 en het besluit van de RDW van 2 april 2004, waarbij is geweigerd de onjuiste gegevens in de door de RDW beheerde registers met terugwerkende kracht te corrigeren, onrechtmatig zijn;
2) dat de wetgeving, die voor het opleggen van de sancties de tenaamstelling in het kentekenregister bepalend maakt strijdig is met het onschuldbeginsel als bedoeld in artikel 6 EVRM en onrechtmatig is;
3) dat de bewijslast dat de gegevens in het kentekenregister in overeenstemming zijn met de feiten op de Staat rust en dat registervergelijking door de RDW (registercontrole) onrechtmatig tot bewijs heeft gediend van een aan de kentekengeregistreerde, [appellant], verweten verkeersgedraging;
4) dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door punitieve sancties op te leggen en incassomaatregelen toe te passen, omdat hij als kentekenhouder stond geregistreerd zonder dat hij is gehoord en zonder dat bewijs is geleverd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedraging en zonder dat hij toegang heeft gehad tot een rechter en in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren;
5) dat de Staat onrechtmatig (in strijd met de artikelen 430 lid 3 Rv, 439 Rv en 502 Rv) heeft gehandeld door niet bij deze inbreuken op het EVRM de wettelijke regeling toe te passen en niet zoals wettelijk voorgeschreven de deurwaarder in te schakelen (artikel 592 Rv) en niet deze vóór de tenuitvoerlegging de machtiging tot gijzelneming aan [appellant] te laten betekenen met aanzegging binnen 2 dagen zijn verplichtingen na te komen (artikel 591 Rv) en door de politie tot aanhouding c.q. tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling over te laten gaan zonder inachtneming van artikel 595 Rv en voorts onrechtmatig tot tenuitvoerlegging van de machtiging over te gaan terwijl Rome onmachtig was te betalen (artikel 588 Rv) en zonder dat er door de rechter een belangenafweging heeft plaatsgehad en door de rechter is getoetst conform artikel 587 Rv en zonder dat er door de deurwaarder een proces-verbaal c.q. akte is opgemaakt ingevolge artikel 598 Rv en artikel 599 Rv en door de gijzeling voort te zetten ondanks dat zich een situatie voordeed als omschreven in artikel 600 sub c, d en e Rv;
6) dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de politie, die daartoe niet bevoegd is, in te schakelen teneinde, misbruik makende van strafvorderlijke bevoegdheden, de incasso van schulden aan het CJIB te bewerkstelligen en de gijzelneming van [appellant] te bewerkstelligen;
7) dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld bij de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling door [appellant] niet binnen korte tijd na de vrijheidsbeneming voor de rechter te geleiden ter toetsing van de rechtmatigheid van de gijzeling cfm artikelen 588 tot en met 600 Rv;
8) dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten de oproepen om te verschijnen op de zittingen strekkende tot vrijheidsbenemende maatregelen in persoon uit te doen reiken en voldoende en juiste informatie te verstrekken en na te laten betrokkene te wijzen op de mogelijkheid zich te doen bijstaan door een advocaat;
9) dat de verwerking van persoonsgegevens zoals dat is geschied door de RDW en de Staat in strijd is met het EU-recht en met name richtlijn 95/46 en onrechtmatig is en dat alle sancties onrechtmatig zijn opgelegd en dat alle maatregelen ter incasso onrechtmatig ten uitvoer zijn gelegd;
III.de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 190.731,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2010, althans subsidiair, de Staat veroordeelt tot betaling van een door een door de rechtbank te benoemen deskundige nader vast te stellen schadevergoeding, dan wel tot betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat;
IV.de Staat veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 2.000,- en de proceskosten van de Staat.
5. Voorop staat dat [appellant] naar aanleiding van dezelfde feiten als in de onderhavige zaak precies dezelfde vordering tot schadevergoeding eerder al heeft ingediend bij het EHRM (zie onder 1.16 hierboven) en dat het EHRM daarvoor bij uitspraak van 14 februari 2012 conform artikel 41 EHRM een door de Staat te betalen billijke genoegdoening heeft toegekend. Deze uitspraak van het EHRM heeft in beginsel gezag van gewijsde. Partijen hebben daarop in dit geding echter geen beroep gedaan, zodat van niet-ontvankelijkheid op die grond geen sprake is. Dit betekent dat het hof toekomt aan een beoordeling van het verjaringsverweer van de Staat en daarmee van grief 1 van [appellant]. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat de ABRvS uitspraak deed op 8 december 2005 en dat de vordering daarom is verjaard. Anders dan [appellant] stelt zijn op de onderhavige vordering (uitsluitend) de artikelen 3:310 BW en verder van toepassing, en niet (artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met) artikel 8:93 Algemene wet bestuursrecht (Abw). Artikel 8:93 Awb (een artikel uit hoofdstuk 8 van de Awb, getiteld “Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter”) is immers niet van toepassing op civiele vorderingen als de onderhavige. [appellant] licht ook niet toe waarom hij meent dat dit in dit geval anders zou liggen.
6. Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat de verjaringstermijn niet eerder lopen dan de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen (o.a. HR 31 oktober 2003,
NJ 2006/112, ECLI:NL:HR:2003:AL8168). De benadeelde moet daadwerkelijk bekend zijn met defeiten en omstandighedendie betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon; niet is vereist dat de benadeelde tevens bekend is met dejuridische beoordelingvan die feiten en omstandigheden (o.a. HR 26 november 2004, NJ 2006/115, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Evenmin is vereist dat de benadeelde met de exacte oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, NJ 2006/113, ECLI:NL:HR:2004:AN8903). Het is aan degene die zich op verjaring beroept, in dit geval dus de Staat, om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn voor verjaring. Het is vervolgens aan de wederpartij, in dit geval [appellant], om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit. 7. [appellant] heeft niet toegelicht hoe zijn onder III weergegeven schadevergoedingsvordering is opgebouwd, maar uit de uitspraak van het EHRM (zie onder 1.16) blijkt dat de vordering is samengesteld uit de volgende schadeposten:
a. a) € 83.701,86 ter zake van misgelopen sociale uitkering;
b) € 11.000,- aan rente over de schulden die hij heeft gemaakt als gevolg van het verlies aan inkomsten;
c) € 500,- aan betaalde boetes (door familie voorgeschoten);
d) € 4.530,- als vergoeding voor de tijd die hij ten onrechte in gijzelingsdetentie heeft doorgebracht;
e) € 100.000,- aan immateriële schadevergoeding en vergoeding van de schade door verlies aan toekomstig verdiencapaciteit.
8. Het gaat steeds om schade die volgens [appellant] is veroorzaakt doordat in 1995 zijn rijbewijs niet direct na de aangifte van vermissing ongeldig is verklaard en doordat Wahv-boetes – die hem in de periode 1995-2004 zijn opgelegd – niet worden opgelegd op basis van een aan betrokkene te wijten verkeersgedraging maar op basis van registervergelijking, waarbij de tenaamstelling doorslaggevend is. Zoals terecht is overwogen door de rechtbank, hebben de gevolgen van de identiteitsfraude zich in de loop van 1996 in toenemende mate gemanifesteerd: [appellant] kreeg in dat jaar een groot aantal boetebeschikkingen, zijn bijstandsuitkering werd stopgezet omdat hij te veel auto’s op zijn naam had staan en hij werd voor de eerste keer gegijzeld. Hij stuurde in 1996 ook een brief aan het openbaar ministerie, waarin hij bezwaar maakte tegen de aan hem opgelegde boetes en waarin hij verzocht om zorg te dragen voor ongeldigverklaring van het rijbewijs (zie onder 1.8). Daarbij maakte [appellant] melding van het feit dat hem bij de gemeente was medegedeeld dat ongeldigverklaring niet mogelijk was voordat een nieuw rijbewijs was aangevraagd. In maart 1997 heeft [appellant] alsnog een nieuw rijbewijs aangevraagd en gekregen. Na een periode ondergedoken geweest te zijn is [appellant] in januari 2004 (voor de laatste maal ter zake van de in het geding zijnde kwestie) opnieuw in gijzeling genomen (zie 1.12). Ook van de daardoor geleden schade wenst [appellant] vergoeding, zo begrijpt het hof. In dezelfde maand, januari 2004, heeft [appellant] de RDW aangeschreven (zie onder 1.13) en de Staat aansprakelijk gesteld (zie onder 1.22) en een paar maanden later heeft hij beroep ingesteld tegen de beslissingen van de officier van justitie ten aanzien van een aantal boetebeschikkingen (zie onder 1.20). In 2005 deed de kantonrechter uitspraak in de Wahv-procedure (zie onder 1.21) en in december van dat jaar deed de ABRvS uitspraak in de bestuursrechtelijke procedure tegen de RDW (zie onder 1.15).
9. Partijen twisten over de vraag wanneer de verjaring is gaan lopen. Met de Staat is het hof van oordeel dat in elk geval vóór de stuitingsbrief van 22 augustus 2008 (zie onder 1.25) sprake was van bekendheid in de zin van artikel 3:310 BW. Dit blijkt onder meer uit de aansprakelijkstelling van 13 januari 2004 (zie onder 1.13), de weergave van het standpunt van [appellant] in de in 2004 aangevangen Wahv-procedure (zie onder 1.21) en voorts uit de brief van 22 augustus 2008 zelf. De laatste gijzeling heeft ook al in januari 2004 plaatsgevonden (zie onder 1.12), de bijstandsuitkering is in die maand hervat (zie onder 1.23) en [appellant] is al in 2006/2007 behandeld in verband met psychische klachten (zie onder 1.24) .
10. Indien uit de stelling van [appellant] onder grief I dat hij na de uitspraak van de ABRvS in december 2005 nog niet in staat was“in nationaal verband een rechtsvordering in te stellen zoals vereist voor verjaring van[een vordering]tot rechtsherstel”(memorie van grieven 4) moet worden afgeleid dat [appellant] meent dat hij (ook) op 22 augustus 2008 nog niet bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, volgt het hof [appellant] daarin niet. [appellant] licht ook deze stelling immers niet, althans onvoldoende toe. [appellant] volstaat met een verwijzing in een voetnoot naar rechtsoverweging 4.4. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:7098), maar bedoelde overweging bevat slechts een weergave van de vaste jurisprudentie van de HR omtrent 3:310 BW en geeft geen antwoord op de vraag waarom in december 2005, althans op 22 augustus 2008, bij [appellant] nog geen sprake was van bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon als bedoeld in 3:310 BW. Het hof verwijst in dit verband naar het hierboven onder 9. overwogene. 11. Zoals door de rechtbank is overwogen en door [appellant] niet afzonderlijk is bestreden is de op 22 augustus 2008 aangevangen verjaringstermijn vijf jaar later, op 22 augustus 2013, verstreken zonder dat in de tussenliggende periode opnieuw is gestuit. De eerstvolgende stuitingshandeling dateert immers van 17 april 2014 (zie onder 1.26). Dit betekent dat de vordering van [appellant] is verjaard.
12. Voor zover het hof begrijpt, heeft [appellant] niet gesteld dat het indienen bij het EHRM van een klacht en/of vervolgens van een tegen de Staat gerichte vordering tot vergoeding van schade moet worden gezien als het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Voor zover dit echter wel moet worden ingelezen in de stellingen van [appellant], geldt eveneens dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, omdat niet binnen 6 maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van het EHRM, waarbij de eis tot schadevergoeding door het EHRM grotendeels werd afgewezen, een nieuwe eis bij de civiele rechter is ingesteld. Tegen dit oordeel van de rechtbank is geen grief gericht.
13. Gelet op het voorgaande faalt grief 1 en komt het hof niet toe aan een bespreking van grieven 2 en 3, met uitzondering van het punt dat [appellant] met grief 3 tevens het oordeel van de rechtbank lijkt aan te vallen dat [appellant] geen zelfstandig belang heeft bij toewijzing van de gevraagde verklaringen voor recht (zie memorie van grieven 26 jo. bestreden vonnis onder 4.2.). De Staat heeft dit onderdeel van de toelichting op grief 3 ook aldus opgevat (zie memorie van antwoord 5.3.). [appellant] heeft echter niet onderbouwd waarin dit zelfstandig belang is gelegen, hetgeen wel van hem mocht worden verwacht. Dat klemt temeer nu er al een principiële uitspraak van het EHRM ligt ten aanzien van de door hem in dit geding gestelde schendingen van artikelen 5, 6 en 8 EVRM.
14. De memorie van grieven bevat voorts een reeks algemene, principiële klachten over de Wahv en de wijze van uitvoering van die wet en over de rechtsgang bij de ABRvS, die niet als onafhankelijke rechter zou kunnen worden aangemerkt. Zoals de Staat terecht opmerkt leveren dergelijke algemene, principiële bezwaren geen voldoende belang op in de zin van artikel 3:303 BW. Bezwaren ten aanzien van de (concrete uitvoering van) de Wahv kunnen door de betrokkene aan de orde worden gesteld bij de Wahv-rechter (in hoogste instantie het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) en bezwaren tegen de verlening en beoogde wijze van tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling kunnen door de met gijzeling bedreigde personen worden voorgelegd aan de kantonrechter die op grond van artikel 28 Wahv een dergelijke machtiging moet afgeven. In algemene zin is het aan de wetgever om desgewenst wetgeving al dan niet te wijzigen. Het hof is met de Staat van oordeel dat het niet aan de civiele rechter is om in algemene zin, los van een vordering tot schadevergoeding, te oordelen over de rechtmatigheid van de Wahv.
15. Overigens merkt de Staat eveneens terecht op dat uit de rechtspraak van het EHRM (ook in de zaak [appellant]) blijkt dat de wijze van sanctieoplegging in de Wahv, ook via registercontrole, niet in strijd is met de artikelen 5 en 6 EVRM (zie hierboven onder 1.16).
16. Uit het voorgaande vloeit voort dat beantwoording van de door [appellant] voorgestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk is voor het wijzen van arrest, zodat het verzoek tot het stellen van die vragen wordt afgewezen. Ten overvloede overweegt het hof dat de Staat terecht heeft opgemerkt dat de Hoge Raad meermalen heeft bevestigd dat de rechtsgang bij de bestuursrechter, met in hoogste instantie de ABRvS, een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de combinatie van een adviserende en een rechtsprekende functie als zodanig niet in strijd is met artikel 6 EVRM (zie EHRM 6 mei 2003, ECLI:NL:XX:2003:AF8328, NJ 2004/15 en, ten aanzien van de Franse Raad van State, EHRM 9 november 2006, ECLI:NL:XX:2006:AZ7789, NJ 2007/303). 17. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat de vermeerderde eis zal worden afgewezen. Hierbij past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld. Het hof zal bepalen dat over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest, zoals door de Staat gevorderd. Ook zal het hof, conform de vordering van de Staat, de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.