In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak, een bibliotheek, werd vastgesteld op € 3.500.000. De Heffingsambtenaar van de gemeente [Z] had eerder de waarde vastgesteld op € 3.973.961 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, die de onroerende zaak huurt van het beleggingsfonds [A], heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardering en de Rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard, wat leidde tot de verlaging van de waarde. De Heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld om de waarde verder te verlagen naar € 2.922.280. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 september 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, waarbij de Heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat zijn waardering niet te hoog is. Het Hof concludeert dat de Heffingsambtenaar hierin niet is geslaagd, en dat de door de Rechtbank vastgestelde waarde van € 3.500.000 moet worden bevestigd. De proceskosten worden toegewezen aan de belanghebbende, en het Hof legt de Heffingsambtenaar een griffierecht op van € 497.