Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’Onroerende goederen die tot het vermogen van een onderneming behoren dienen voor de berekening van de jaarlijkse winst van die onderneming in het algemeen gewaardeerd te worden op de kostprijs verminderd met de afschrijving. Indien de bedrijfswaarde aantoonbaar lager is, kan ook de waardering op deze lagere bedrijfswaarde in overeenstemming met goed koopmansgebruik zijn.
Nu belanghebbende het betreffende onroerend goed in de loop van het onderhavige jaar heeft verworven, is zij vrij in de keuze van haar waarderingsstelsel.
De inspecteur heeft gesteld dat er een exploitatiemarkt voor onroerende goederen bestaat waarop de waarde niet aantoonbaar is gedaald. Tot deze markt zou het pand van belanghebbende gerekend moeten worden. De Inspecteur heeft geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die zijn opvatting voldoende ondersteunen.
Het staat als gesteld en niet weersproken vast dat belanghebbende vanaf juli 1980 de exploitatie van onroerende goederen beoogde. Voor de berekening van het rendement op onroerende goederen pleegt uitgegaan te worden van de actuele marktwaarde.
Indien de boekwaarde aanmerkelijk hoger is dan de marktwaarde zal uitgaande van die hoge boekwaarde een rendement berekend worden dat, naar evenredigheid van het waardeverschil, lager is dan het actuele rendement op onroerende goederen.
Deze overwegingen leiden tot de gevolgtrekking dat voor een onderneming tot exploitatie van onroerende goederen de aantoonbaar lagere marktwaarde ook leidt tot een aantoonbaar lagere bedrijfswaarde.
Nu de inspecteur de door belanghebbende gestelde verkoopwaarde aan het einde van het jaar op zichzelf juist acht, moet aangenomen worden dat de bedrijfswaarde op die datum f 460.000,-- bedraagt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. Met name is niet of onvoldoende gemotiveerd gesteld en evenmin aannemelijk geworden dat de beleggingswaarde bij de koop en per de ultimo van het jaar voor het onderwerpelijke pand in betekenende mate afweek van respectievelijk de koopsom en de waarde vrij van huur.
Belanghebbende heeft de rechtsvorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zodat ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 5, in verbinding met artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 haar gehele vermogen ondernemingsvermogen vormt en zij geen privé-vermogen kan hebben. Voor de stellingen van de inspecteur dat er in dit geval geen sprake is van een bedrijf en van een bedrijfsmiddel is daarom geen goede grond.
Uit het voorgaande volgt dat het belastbaar bedrag kan worden berekend op een negatief bedrag van f 86.782,--. Dit brengt mede dat de uitspraak en de aanslag dienen te worden vernietigd.''