Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.De feiten
3.De procedure in eerste aanleg
- primair dat de eisende partij die een kort geding intrekt als de in het ongelijk gestelde partij in de zin van artikel 1019h Rv is te beschouwen;
- subsidiair dat de artikelen 249 lid 2 en 250 lid 4 jo. 1019h Rv. (analoog) van toepassing zijn op de procedure in kort geding;
- meer subsidiair dat artikel 127 leden 1 en 2 jo. 1019h Rv. (analoog) van toepassing zijn op de procedure in kort geding.
- dat artikel 9.1 Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie (hierna: het Procesreglement) bepaalt dat na intrekking van een kort geding voordat de zaak is uitgeroepen geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken;
- dat artikel 1019h Rv niet van toepassing is omdat een rechterlijke toetsing is vereist om vast te stellen wie de ‘in het ongelijk gestelde partij’ is;
- dat de aard van het kort geding (dat geen rol kent) aan toepassing van de artikelen 249 lid 2 en 250 lid 4 jo. 1019h Rv in de weg staat;
- dat de aard van het kort geding (dat geen rol kent) aan toepassing van artikel 127 Rv in de weg staat.
4.Beoordeling in hoger beroep
tenzijeen andere bijzondere wettelijke regeling van toepassing is (en voor het kort geding
tenzijde aard van het kort geding zich daartegen verzet) – niet door de wetgever zou zijn beoogd, zoals City Box heeft gesteld, is door haar niet steekhoudend onderbouwd.
beschouwdals de in het ongelijk gestelde partij op wie de verplichting rust de proceskosten van de andere partij te vergoeden. In voorkomend geval zullen die kosten dan moeten worden berekend en vastgesteld op de voet van artikel 1019h Rv.