Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 4 juli 2014 met daarin opgenomen de instructie van de voorzieningenrechter aan Wieland en GIA c.s. om de eerste en tweede ronde producties op vooraf vastgestelde data in te dienen;
- een kopie van de betekende dagvaarding is op 9 juli 2014 met producties 1 t/m 20 bij de rechtbank ingediend (na de hierna genoemde intrekking zijn de producties niet bewaard);
- de brief van GIA c.s. van 22 juli 2014 waarin verzocht wordt om verplaatsing van de mondelinge behandeling;
- de brief van Wieland van 23 juli 2014;
- de beslissing van de voorzieningenrechter (mondeling doorgegeven aan partijen door de griffie) om de mondelinge behandeling te handhaven op 16 september 2014 en de vastgestelde data voor het indienen van producties gedeeltelijk aan te passen (met instemming van Wieland);
- de op 21 augustus 2014 bij de rechtbank ingediende producties 1 t/m 43 van GIA c.s. (die na de hierna genoemde intrekking niet zijn bewaard);
- de brief van Wieland van 27 augustus 2014 waarbij Wieland de rechtbank bericht het kort geding in te trekken;
- de brief van GIA c.s. van 11 maart 2015 waarin zij verzoekt om een bevelschrift ex artikel 249 jo. 250 lid 4 jo. 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv);
- de brief van Wieland van 20 maart 2015 waarin zij reageert op het verzoek van GIA c.s.;
- de brief van de voorzieningenrechter aan partijen van 17 april 2015 met daarin vermeld het voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad;
- de brief van GIA c.s. van 1 mei 2015 in reactie op de brief van Wieland van 20 maart 2015;
- de brief van Wieland van 15 mei 2015 met bijlagen 1 t/m 3 met een reactie op de brief van GIA c.s. van 1 mei 2015;
- de brief van GIA c.s. van 15 mei 2015 met bijlagen 1 t/m 4 waarin zij zich uitlaat over de voorgestelde prejudiciële vragen;
- de brief van Wieland van 15 mei 2015 waarin zij zich uitlaat over de voorgestelde prejudiciële vragen.
2.De feiten (aanvullend op het verloop van de procedure)
3.Het geschil
4.De beoordeling
Als de eisende partij na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ‘ingetrokken’, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)? Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of op het moment van die mededeling de eisende partij al dan niet reeds (een kopie van) de uitgebrachte dagvaarding aan de rechtbank heeft gezonden?
Als de aanhangigheid van een kort geding ex artikel 125 Rv is vervallen (zonder dat de gedaagde partij artikel 127 Rv heeft ingeroepen), is er dan nog een zaak? Zo nee, moet het er dan voor worden gehouden dat aan de regeling omtrent de afstand van instantie (artikelen 249 en 250 Rv) – niet meer wordt toegekomen?
Is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv relevant dat gedaagde niet conform artikel 127 leden 1 en 2 Rv het exploot van dagvaarding zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten?
Is gelet op de schakelbepaling van artikel 78 Rv de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
Of moet de regeling ten aanzien van het kort geding (artikelen 254 e.v. Rv) als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, zodat de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) geen toepassing vindt in een kort geding situatie?
Dan wel staat de aard van de kort geding procedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg?
Zijn de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement in strijd met de artikelen 249 en 250 Rv?
Indien zowel de regeling omtrent het vervallen van de aanhangigheid als omtrent de afstand van instantie in kort geding van toepassing is, hoe verhouden deze zich tot elkaar? Kan de gedaagde partij, na intrekking van het kort geding door de eisende partij kiezen om niet op de voet van artikel 127 Rv zijn kosten te vorderen maar op de voet van de artikelen 249-250 Rv?
Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde partij te vergoeden.
Dient de eisende partij in alle gevallen begrepen te worden als de in het ongelijk gestelde partij?
Maakt het voor de beantwoording van die vraag uit of de gedaagde partij (i) eerst na het uitbrengen van de dagvaarding toezegt vrijwillig geheel aan de daarin opgenomen vorderingen te voldoen maar niet bereid is de door de eisende partij gemaakte kosten te voldoen, of (ii) de gedaagde partij toezegt vrijwillig slechts ten dele aan de vorderingen van de eisende partij te voldoen, maar wel in die mate dat de eisende partij zich genoodzaakt ziet de zaak in te trekken omdat hij ten aanzien van (neven)vorderingen waarvan de gedaagde partij niet bereid is deze vrijwillig te voldoen, geen spoedeisend belang meer heeft, of (iii) de intrekking niet is ingegeven door een (onvolledige) toezegging van de gedaagde partij?
Meer algemeen geformuleerd: welke maatstaf heeft de voorzieningenrechter te hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
Is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten mogelijk op grond van misbruik van recht? Zo ja, onder wat voor omstandigheden zou daarvan sprake kunnen zijn?
Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is?
Indien de eisende partij de kort geding procedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald. Dienen de eisende partij en de gedaagde partij bij een vordering ex artikel 127 lid 2 Rv dan wel bij het verlangen om een bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv alsnog griffierecht te voldoen?
Mogelijk heeft hetgeen Uw Raad oordeelt consequenties voor het hiervoor genoemde beleid van de rechtbanken en hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement. Dient er om die reden sprake van overgangsrecht te zijn, bijvoorbeeld door de eisende partijen die voorafgaand aan uw uitspraak of andere datum een zaak zijn begonnen (in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken), niet in de kosten te veroordelen?
Maakt het voor het antwoord op de vraag uit dat het Procesreglement voorziet in een artikel op grond waarvan de voorzieningenrechter kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 1.2. Procesreglement)?”