ECLI:NL:GHDHA:2014:2581

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
BK-11-00784-BK-11-00798 ISV BK-11-00803-BK-11-00817 ISV
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, die betrekking hebben op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 tot en met 2004. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 30 juli 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, beroepsfase en hoger beroepsfase. Belanghebbende heeft gesteld dat de lange duur van de procedure heeft geleid tot immateriële schade, waarvoor hij een schadevergoeding van € 500 per half jaar heeft gevraagd. De Inspecteur heeft betwist dat de redelijke termijn is overschreden.

Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met ongeveer een jaar en in de beroepsfase met meer dan twee maanden is overschreden. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de tijd die gemoeid was met het afwachten van prejudiciële beslissingen van het Hof van Justitie. De Inspecteur is verantwoordelijk gehouden voor een deel van de overschrijding, met name door een onterechte weigering om bepaalde stukken te verstrekken. Uiteindelijk heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van het rechtszekerheidsbeginsel en de noodzaak om belastinggeschillen binnen een redelijke termijn te beslechten. Het Hof heeft de regels van de Hoge Raad gevolgd met betrekking tot de beoordeling van de redelijke termijn en de toekenning van schadevergoeding in belastingzaken. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie beroep in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-11/00784 ISV tot en met BK-11/00798 ISV
BK-11/00803 ISV tot en met BK-11/00817 ISV

Uitspraak d.d. 30 juli 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,

en
de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.

Procesverloop

1.1. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 27 september 2011, AWB 10/273, AWB 10/274, AWB 10/275, AWB 10/5016 t/m AWB 10/5020, AWB 10/5021 t/m AWB 10/5024 en AWB 10/5025 t/m AWB 10/5027, betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 1995 tot en met 2004 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen, de voor de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij opgelegde verhogingen en boetes en de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente.
1.2. Het Hof heeft bij uitspraak van 8 oktober 2013, nummers BK-11/00784 tot en met BK-11/00798 en BK-11/00803 tot en met BK-11/00817 op het hoger beroep beslist. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en heeft het Hof naast belanghebbende de Inspecteur en de Minister aangemerkt als partijen in die procedure.
1.3. De Minister heeft bij brief van 5 november 2013 meegedeeld te refereren aan het oordeel van het Hof. Belanghebbende heeft bij brief van 26 november 2013 meegedeeld te refereren aan het oordeel van het Hof. De Inspecteur heeft op 16 december 2013 een schriftelijke reactie ingediend. Het Hof heeft aan partijen een afschrift van elkaars brieven gezonden.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 2 januari 2014 meegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling. De Inspecteur heeft dit bij brief van 7 januari 2014 en de Minister bij brief van 13 januari 2014 meegedeeld.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure over het verzoek het volgende vast:
2.1. De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en 2002 alsmede de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting 1996 zijn opgelegd op 31 december 2007.
2.2. Bij brief van 9 januari 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft de gemachtigde voor zover van belang opgemerkt:
“De gronden van het bezwaar kan ik u vooralsnog niet doen toekomen. Om de gronden te kunnen formuleren is het wenselijk dat belastingplichtige de beschikking krijgt over gegevens waarover u, volgens uw mededeling, beschikt, waaruit onomstotelijk vastgesteld kan worden dat belastingplichtige een rekening heeft (had) aangehouden bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg.
(....)
Ten overvloede wil ik u wijzen op hetgeen in artikel 7:4 Awb is aangegeven. De inspecteur moet belastingplichtige, desgevraagd, op de hoogte stellen van de gegevens met betrekking tot de aanslagen waartegen belastingplichtige bezwaar maakt, voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen zijn.”
2.3. Bij brief van 23 januari 2008 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende verzocht om vóór 21 februari 2008 de bezwaren nader te motiveren. Bij brief van 29 februari 2008 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij voornemens is de bezwaren op korte termijn af te handelen en heeft hij de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Voorts heeft hij doen weten dat de op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf 10 maart 2008 ter inzage liggen en dat hij de beslistermijn op het bezwaar van zes weken met vier weken verlengt.
2.4. Bij brief van 10 maart 2008 heeft de gemachtigde verklaard van verschillende inspecties een aantal stukken te hebben ontvangen, dat hij vooralsnog geen inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken wenst en dat hij binnen zes weken de gronden van het bezwaar zal indienen.
2.5. Bij brief van 4 april 2008 heeft de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om voor 21 april 2008 de bezwaren nader te motiveren en daarbij uitdrukkelijk in te gaan op de individuele omstandigheden van het geval.
2.6. In zijn brief van 21 april 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn bezwaar nader gemotiveerd en daarbij het volgende verzoek gedaan:
“Het beruchte Goede Vrijdag arrest van de Hoge Raad zal u ongetwijfeld niet ontgaan zijn, waarbij de Hoge Raad, na kennis te hebben genomen van de conclusie van de Advocaat- Generaal en van de klacht die bij de Europese Commissie is ingediend, de beslissing heeft aangehouden. De Hoge Raad vond het, in de lijn van de conclusie van de Advocaat-Generaal, wenselijk om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Brussel om zodoende duidelijkheid te krijgen omtrent de vraag of de twaalfjaarstermijn als vastgelegd in artikel 16 lid 4 AWR in strijd is met het Europese recht. Nu de Hoge Raad iedere verdere beslissing heeft aangehouden totdat het Hof van Justitie een antwoord heeft gegeven op de door de Hoge Raad gestelde vragen, verzoek ik u namens mijn cliënt wat dit onderdeel betreft de uitspraak aan te houden totdat antwoord is verkregen.”
De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 26 november 2008 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen op te leggen voor de jaren 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en in de vermogensbelasting voor de jaren 1997 tot en met 2000.
Op 11 juni 2009 heeft het Hof van Justitie van de EG uitspraak gedaan in de hierboven genoemde prejudiciële procedure.
2.7. Bij brief van 3 november 2009 heeft de Inspecteur op belanghebbendes motivering gereageerd, waarna de Inspecteur op 4 december 2009 op dat bezwaar heeft beslist. Het beroepschrift is binnengekomen bij de rechtbank op 7 januari 2010 en de aanvulling van het beroep op 11 februari 2010.
2.8. De navorderingaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2001, 2003 en 2004 zijn opgelegd op 24 december 2008.
De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 tot en met 2000 zijn opgelegd op 30 december 2008 evenals de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1996 tot en met 2000.
Het bezwaarschrift tegen al deze aanslagen is bij de Inspecteur ingekomen op 15 januari 2009. Uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 juni 2010. Het beroepschrift is bij de rechtbank ingekomen op 16 juli 2010. De gronden zijn op 17 augustus 2010 aangevuld.
2.9. Belanghebbende heeft in beroep op de voet van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht om overlegging van alle op de zaken betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft zijn verzoek gedaan in zijn (aanvullende) beroepschriften van 11 februari 2010 (kennelijk foutief gedagtekend 11 februari 2009) en 17 augustus 2010. De Inspecteur heeft zijn standpunten toegelicht in de verweerschriften van 14 april 2010 en 24 november 2010 en bij brief van 25 januari 2011 een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij onder meer een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft bij brief van 11 februari 2011 in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie gelast. De comparitiezitting is op 13 mei 2011 gehouden. De enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 27 mei 2011 tussenuitspraak gedaan waarbij is geoordeeld dat de Inspecteur de volgende stukken dient te overleggen:
- de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele belastingambtenaren;
- het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 juni 2011 gedeeltelijk gevolg gegeven aan deze tussenuitspraak. Belanghebbende heeft geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend.
De beroepen zijn gezamenlijk op zitting behandeld op 5 juli 2011. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 september 2011.
2.10. Het hoger beroep is ingediend op 3 november 2011 en aangevuld op 23 december 2011, waarna op 19 maart 2012 het verweerschrift is binnengekomen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 december 2012.

Omschrijving verzoek, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het verzoek van belanghebbende strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
3.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling in hoger beroep aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade geleden in bezwaar, beroep en hoger beroep als gevolg van de lange duur van de procedure, door hem gesteld op € 500 per half jaar, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.3. De Inspecteur heeft gesteld dat hij in de bezwaarfase met de behandeling van het bezwaar de redelijke termijn niet heeft overschreden.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting 1995 en in de vermogensbelasting 1996 en de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 2002:
De pro-forma bezwaarschriften zijn ingediend op 9 januari 2008. Op 21 april 2008 zijn de bezwaarschriften gemotiveerd. Daarin wordt verzocht de uitspraak aan te houden tot antwoord is verkregen op de vraag of de verlengde navorderingstermijn in strijd is met het Europese recht. Op 11 juni 2009 heeft het Hof van Justitie van de EG uitspraak gedaan. Deze uitspraak mocht worden afgewacht en de redelijke termijn dient met de duur van die procedure te worden verlengd. Op 4 december 2009 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan. Slechts de periode tussen 11 juni 2009 en 4 december 2009 is aan de Inspecteur toe te rekenen.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 alsmede de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting 1997 tot en met 2000:
De pro-forma bezwaarschriften zijn ingediend op 15 januari 2009. De bezwaarschriften zijn op 10 november 2009 gemotiveerd. De uitspraak is van 11 juni 2010. Ook hier geldt dat de procedure voor het Hof van Justitie mocht worden afgewacht.
Slechts de periode tussen 26 februari 2010 en 11 juni 2010 is aan de Inspecteur toe te rekenen.
Tijdens de beroepsprocedure voor de rechtbank heeft ook een procedure voor de geheimhoudingskamer plaatsgevonden. De redelijke termijn dient met de duur van die procedure te worden verlengd.
3.4. De Minister heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof.

Beoordeling van het verzoek

4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
4.3. Het Hof gaat verder uit van de volgende door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie gegeven uitgangspunten:
a. a) Als de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 111/04270, ECLI:NL:HR:2013: BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
b) Partijen moet in beginsel enige tijd worden gegund voor motivering van bezwaar en beroep. Het is ook niet ongebruikelijk dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Deze termijn is reeds in de redelijke termijn begrepen en leidt niet tot verlenging daarvan. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Een eerste verzoek om uitstel van de zitting leidt evenmin tot het aannemen van een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
c) Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203). Dit is slechts anders indien de prejudiciële vragen zijn gesteld na 1 april 2014 en zolang de inspecteur geen schriftelijke kennisgeving van het afwachten van de beslissing van het Hof van Justitie aan belanghebbende heeft gezonden.(vgl. HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636).
d) Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet.
e) De termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek blijft voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep buiten beschouwing. Het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Met de uitspraak in de hoofdzaak is aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en de in aanmerking te nemen termijn eindigt derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
f) Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
g) In een geval waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
4.4. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen op 9 januari 2008. Het bezwaarschrift tegen de tweede set navorderingsaanslagen is bij de Inspecteur ingekomen op 15 januari 2009. De rechtbank heeft in alle zaken op 27 september 2011 uitspraak gedaan. De redelijke termijn van twee jaar is in beginsel met één jaar en ruim acht maanden onderscheidenlijk met acht maanden overschreden. Hierna zal worden nagegaan of en in welke mate deze overschrijding is toe te rekenen aan de Inspecteur dan wel aan de rechtbank en of en in hoeverre daarbij sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
4.5.1. De motivering van het eerste bezwaar is ontvangen op 21 april 2008. De termijn tussen het indienen van het bezwaarschrift en de motivering daarvan ligt binnen de enige tijd die moet worden gegund voor motivering en verlengt de redelijke termijn niet. De uitkomst van de prejudiciële procedure - belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om daarop te wachten, welk verzoek kennelijk is ingewilligd - leidt tot verlenging van de redelijke termijn conform de door de Hoge Raad gegeven uitgangspunten tot 11 juni 2009, de datum waarop het Hof van Justitie EG uitspraak heeft gedaan. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 4 december 2009. De redelijke termijn is met drie maanden overschreden, afgerond een half jaar, te vergelden met € 500.
4.5.2. De motivering van het op 15 januari 2009 ingediende bezwaar tegen de tweede set navorderingsaanslagen is ontvangen op 10 november 2009. Uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 juni 2010. Ook daarin is de uitkomst van de prejudiciële procedure afgewacht. Gerekend vanaf 11 juni 2009, de datum dat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan, is een jaar verstreken, dus in beginsel zes maanden langer dan als redelijk heeft te gelden. De overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure acht het Hof echter beperkt tot vier maanden omdat het na de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG nog vijf maanden heeft geduurd voor het bezwaar gemotiveerd is. Hoewel belanghebbende enige tijd moet worden gegund voor de motivering is vijf maanden dermate lang dat de redelijke termijn met twee maanden dient te worden verlengd. De behandeling in bezwaar is niet gelijk opgegaan met het eerste bezwaar zodat ook hier een bedrag van € 500 op zijn plaats is.
4.6. De beroepsprocedure is aangevangen op 7 januari 2010 met de indiening van het beroepschrift voor de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1995 en 2002 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996, het beroepschrift in de andere zaken is ingediend op 16 juli 2010 en de rechtbank heeft in alle zaken uitspraak gedaan op 27 september 2011. De zaken zijn door de rechtbank na binnenkomst van de beroepschriften in de andere zaken gezamenlijk behandeld. Zij hebben in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking en zijn grotendeels gezamenlijk opgegaan.
4.7. De hiervoor onder de uitgangspunten genoemde redelijke termijn voor beroep van anderhalf jaar is met ruim twee maanden overschreden. Van belang is dat een geheimhoudingsprocedure ex artikel 6:29 Awb is gevoerd waarbij door de rechtbank een tussenuitspraak is gedaan. Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag of de redelijke termijn moet worden verlengd met de duur van die procedure, die het Hof bepaalt op vier maanden (25 januari 2011 tot 27 mei 2011). Het is duidelijk dat deze procedure een bijzondere omstandigheid is die niet begrepen is in de anderhalf jaar maar het Hof acht het niet gerechtvaardigd om tot volledige verlenging van de redelijke termijn over te gaan. In het geval een belanghebbende de op de zaak betrekking hebbende stukken waarop hij volgens de Awb recht heeft, overgelegd wil zien en de Inspecteur dat blijkens de geheimhoudingskamer deels ten onrechte weigert met een beroep op de geheimhoudingsplicht, weet belanghebbende zich geconfronteerd met een geheimhoudingsprocedure, hetgeen er in het algemeen toe zal leiden dat de spanning en frustratie die hij ondervindt niet zullen verminderen doch eerder zullen toenemen. Met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de daardoor opgeroepen vertraging moet komen rekent het Hof de aanvankelijke weigering om de stukken te verstrekken voor de helft toe aan de Inspecteur. Een en ander leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met enkele dagen, naar boven afgerond een half jaar. Het Hof zal daarvoor een vergoeding toekennen van € 500 en de Inspecteur veroordelen tot betaling daarvan omdat de overschrijding de facto gelegen is in de (deels) onterechte weigering van de Inspecteur tijdens de bezwaarfase.
4.8. Het hoger beroep is ingediend op 3 november 2011 (en aangevuld op 23 december 2011), waarna op 19 maart 2012 het verweerschrift is binnengekomen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. In de procedure in hoger beroep heeft het Hof op 8 oktober 2013 beslist. De redelijke termijn, die op twee jaar is gesteld, is niet overschreden.
4.9. Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Awb de Inspecteur veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van driemaal € 500, is € 1.500 voor de totale overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. Uit het dossier komen geen omstandigheden naar voren op grond waarvan de vergoeding op een hoger bedrag zou moeten worden vastgesteld.

Proceskosten

Het Hof acht in de procedure omtrent het verzoek geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft gerefereerd.

Beslissing

Het Gerechtshof veroordeelt de Inspecteur, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, P.J.J. Vonk en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 30 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.