In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, die betrekking hebben op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 tot en met 2004. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 30 juli 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, beroepsfase en hoger beroepsfase. Belanghebbende heeft gesteld dat de lange duur van de procedure heeft geleid tot immateriële schade, waarvoor hij een schadevergoeding van € 500 per half jaar heeft gevraagd. De Inspecteur heeft betwist dat de redelijke termijn is overschreden.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met ongeveer een jaar en in de beroepsfase met meer dan twee maanden is overschreden. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de tijd die gemoeid was met het afwachten van prejudiciële beslissingen van het Hof van Justitie. De Inspecteur is verantwoordelijk gehouden voor een deel van de overschrijding, met name door een onterechte weigering om bepaalde stukken te verstrekken. Uiteindelijk heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
De uitspraak benadrukt het belang van het rechtszekerheidsbeginsel en de noodzaak om belastinggeschillen binnen een redelijke termijn te beslechten. Het Hof heeft de regels van de Hoge Raad gevolgd met betrekking tot de beoordeling van de redelijke termijn en de toekenning van schadevergoeding in belastingzaken. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie beroep in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.