ECLI:NL:GHARL:2025:7368

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
23/2673
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en informatieverplichting in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een informatiebeschikking van de Inspecteur heeft gehandhaafd. De Inspecteur had op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een informatiebeschikking afgegeven met betrekking tot de inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2018. Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken van de Inspecteur. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende en haar echtgenoot buitenlandse bankrekeningen hebben gehad bij een bank in Luxemburg. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder claims van identiteitsfraude en onrechtmatig verkregen bewijs, verworpen. Het Hof oordeelt dat de informatiebeschikking terecht is afgegeven, maar vernietigt deze voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2015 tot en met 2018, omdat de aanslagen voor deze jaren zijn opgelegd na de informatiebeschikking. Het Hof stelt belanghebbende een termijn van zes weken om alsnog de gevraagde informatie voor de jaren 2008 tot en met 2014 te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2673
uitspraakdatum: 18 november 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 september 2023, nummer AWB 23/2512, ECLI:NL:RBGEL:2023:5217, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor de beoordeling van de inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2018 een informatiebeschikking gegeven.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van zes weken gegeven, gerekend vanaf de dag nadat de uitspraak van de Rechtbank onherroepelijk is geworden, om de in de informatiebeschikking gevraagde informatie aan de Inspecteur over te leggen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 18 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4213 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof beslist dat de door de Inspecteur verzochte beperkte kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd is. Belanghebbende heeft de hoofdkamer van het Hof, die de zaak inhoudelijk gaat behandelen, geen toestemming verleend voor beperkte kennisneming van de delen waarvoor het Hof het verzoek van de Inspecteur om beperkte kennisneming heeft toegewezen.
1.6.
Bij uitspraak van 11 september 2025 heeft de wrakingskamer het verzoek van belanghebbende tot wraking van de behandelende raadsheren afwezen en bepaald dat een volgend verzoek tot wraking met betrekking tot deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door haar echtgenoot [naam1] , alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
1.8.
Na afloop van de zitting heeft de echtgenoot van belanghebbende zich bij brieven van 27 september 2025 (verzoek om toezending proces-verbaal van de zitting), 11 oktober 2025 (commentaar op gang van zaken tijdens de zitting) en 16 oktober 2025 (verzoek om toezending proces-verbaal van de zitting) tot het Hof gericht. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek in deze zaak te heropenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is, en was in de jaren 2008 tot en met 2018 waarop de informatiebeschikking betrekking heeft, woonachtig in Nederland en gehuwd met [naam1] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Op 30 september 2016 heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office (B/CLO) spontaan informatie ontvangen uit Duitsland over Nederlandse ingezetenen die een rekening aanhielden bij de [de bank] in Luxemburg (hierna: de [de bank] ).
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 5 augustus 2019 naar aanleiding van de ontvangen informatie een verzoek om informatie gestuurd met betrekking tot een of meerdere in het buitenland aangehouden bankrekeningen:
“Geachte mevrouw [belanghebbende] ,
De Belastingdienst doet onderzoek naar burgers die in Nederland belastingplichtig zijn (geweest) waarvan ik vermoed dat ze buitenlands vermogen hebben of hebben gehad en die dit vermogen en de (eventuele) opbrengst daarvan mogelijk niet hebben aangegeven in hun aangiften inkomstenbelasting.
Waar gaat het om?
De Belastingdienst krijgt steeds vaker de beschikking over uit het buitenland afkomstige financiële gegevens van Nederlandse belastingplichtigen. De Belastingdienst controleert of deze belastingplichtigen aan de Nederlandse belastingplicht hebben voldaan. Het totale vermogen (zowel in Nederland als in het buitenland) is van belang voor de aangiften inkomstenbelasting.
De Belastingdienst heeft informatie ontvangen over een/of meerdere rekening(en) van u en/of uw eventuele fiscale partner in het buitenland. Het betreft:
Bank: [de bank] ( [de bank] )
Tenaamstelling: [nummer1]
Land: Luxemburg
Verklaring verificatie buitenlands vermogen
Ik verzoek u om de bijgevoegde Verklaring verificatie buitenlands vermogen vóór 20 augustus 2019 aan mij toe te sturen. Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR staat dat u de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moet verstrekken op de aangegeven wijze (verplicht gebruik Verklaring verificatie buitenlands vermogen) en binnen de gestelde termijn.
(…).”
2.4.
Bij brief van 26 november 2019 aan belanghebbende en haar echtgenoot heeft de Inspecteur vermeld dat hij als hij de gevraagde informatie niet vóór 11 december 2019 heeft ontvangen, een informatiebeschikking op grond van artikel 52 AWR zal opstellen.
2.5.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben de verklaring verificatie buitenlands vermogen niet ingevuld en overigens ook geen informatie verstrekt.
2.6.
Bij e-mailbericht van 5 december 2019 heeft de Inspecteur een verzoek gestuurd aan een medewerker van de Belastingdienst/CLO in Almelo om ten aanzien van belanghebbende en haar echtgenoot, een informatieverzoek te sturen naar Luxemburg inzake een bankrekening bij de [de bank] (hierna: [de bank] ).
2.7.
In de periode na dit e-mailbericht hebben belanghebbende en haar echtgenoot namens hen ingeschakelde advocaten gecorrespondeerd met de Inspecteur. De gevraagde informatie is daarbij niet verstrekt.
2.8.
Bij brief van 20 april 2020 zijn door Le Gouvernement Du Grand-Duché de Luxembourg, administration des contributions directes, division échange de renseignements et retenue d’impôt sur les intérèts, de voor fiscale inlichtinguitwisselingen bevoegde autoriteit in Luxemburg, stukken verstrekt, waaronder:
– Formulieren Relevé des comptes;
– Formulieren Revenus sur compte;
– Renteoverzichten ten aanzien van rekeningen IBAN [nummer2] en [nummer3] ;
– Formulier Numbered account agreement;
– Formulier Account agreement;
– Formulieren Déclaration d’exhausitivité ten aanzien van belanghebbende en haar echtgenoot;
– Formulieren Beneficial owner Origin of funds;
– Een kopie van het door de betreffende gemeente afgegeven paspoort van belanghebbende en haar echtgenoot.
2.9.
Op het formulier Numbered account agreement (het openingsformulier), dat is gedateerd op 27 augustus 2008 staat een handgeschreven nummer vermeld: ‘ [nummer1] ’. Als gezamenlijke rekeninghouders zijn vermeld belanghebbende en haar echtgenoot. Op het formulier zijn de geboorteplaats, adres en het telefoonnummer van belanghebbende en haar echtgenoot ingevuld. Het formulier is ondertekend door de ‘holder’ en de ‘joint holder’. Deze handtekeningen komen overeen met de handtekeningen die voorkomen op de bijgevoegde kopieën van de paspoorten van belanghebbende en haar echtgenoot. Op het openingsformulier is na de tekst ‘The client asks the bank:’ het hokje aangekruist bij de tekst ‘to retain all mail at the bank’.
2.10.
Op het formulier Account agreement dat is gedateerd op 26 januari 2009 staan drie rekeningnummers vermeld.
– onder ‘Sight Accounts’ staat het rekeningnummer IBAN [nummer2] met datum 16.09.2008
– onder ‘Time Deposit Accounts’ staat het rekeningnummer IBAN [nummer4] met datum 16.09.2008; en
– onder ‘Savings Accounts’ staat het rekeningnummer [nummer3] met datum 26.01.2009
Het formulier bevat verder een identificatienummer: [nummer5] en ‘CodeIndex: ** [nummer6] ’. Onder het formulier staan twee handtekeningen.
2.11.
Op de formulieren Relevé des comptes voor de jaren 2011, 2012 en 2013 staat het identificatienummer [nummer5] en het nummer [nummer1] . Op deze formulieren staat onder andere de volgende informatie:
Numéro
Désignation
Date d’ouverture
Date de clôture
[nummer2]
Compte courant
16.09.2008
14.08.2014
[nummer3]
Compte d’épargne
26.01.2009
25.09.2013
2.12.
Het saldo verloop is volgens de formulieren ‘Revenus sur compte’ als volgt:
Nummer
Type
Saldo 31-12-2011
Saldo
31-12-2012
Saldo
31-12-2013
Saldo
31-12-2014
[nummer2]
Compte courant
456,57
164,81
99.815,19
0,00
[nummer3]
Compte d’épargne
96.210,82
96.721,09
0,00
(al gesloten)
2.13.
De Inspecteur heeft telefonisch op 28 april 2020 en bij brief van 3 juni 2020 aan mr. [naam4] van ‘[bedrijf1]’, het door belanghebbende ingeschakelde advocatenkantoor, op de hoogte gebracht van de informatie die ontvangen is van de [de bank] - bank. Het ‘openingsformulier’ is als bijlage meegezonden. In de brief vraagt de Inspecteur om de volgende informatie:
“Ik verzoek u mij de volgende vragen te beantwoorden en/of informatie op te sturen:
1. Uit de bij mij bekende informatie blijkt dat de rekeningen in Luxemburg op 16 september 2008 zijn geopend. Ik verzoek u mij de informatie te overleggen waaruit blijkt hoeveel geld bij opening van de rekeningen in 2008 en in de loop van de jaren 2009 en 2010 op de [de bank] is gestort.
2. Zijn dit een bancaire overboekingen geweest of een contante stortingen? (ik verzoek u
informatie aan te leveren waaruit u antwoord blijkt).
3. In navolging van mijn vraag onder punt 1 in deze brief verzoek ik u om mij te verklaren wat de herkomst van het gestorte vermogen is geweest. Ik verzoek u tevens dit te onderbouwen met bewijsstukken waaruit uw antwoord blijkt.
4. Uit de informatie waarover ik beschik blijkt dat gedurende de jaren 2013 en 2014 per saldo een bedrag van € 143.235 is opgenomen en/of overgeboekt vanaf de bankrekening van de [de bank] .
- Hoe zijn deze bedrage opgenomen en/of waarheen zijn deze bedragen overgeboekt?
- Indien contact opgenomen, waar zijn de contacten door uw cliënten bewaard? (Ik
verzoek u informatie mee te sturen waaruit uw antwoord blijkt. Indien de gelden zijn
aangehouden in een kluis bijvoorbeeld de factuur van de kluis.)
- Indien overgeboekt, op welke bankrekening zijn de bedragen aangehouden?
5. Ik verzoek u cliënten om mij alle informatie toe te zenden met betrekking tot de aangehouden bankrekeningen bij de [de bank] over de periode 16 september 2008 tot en met 14 augustus 2014 (de laatst bekende opname). Als bijlage stuur ik de openingsformulieren van de bankrekeningen toe. Het betreft de bankrekeningnummers:
- [nummer2] ;
- [nummer3] ;
- [nummer4].”.
2.14.
In de hiervoor genoemde brief van 3 juni 2020 heeft de Inspecteur erop gewezen dat hij geconstateerd heeft dat belanghebbende en haar echtgenoot in strijd hebben gehandeld met artikel 47 AWR door tot dusverre op geen enkele wijze bereid te zijn geweest om mee te werken bij het aanleveren en verkrijgen van informatie over de buitenlandse bankrekeningen.
2.15.
Bij e-mailbericht van 8 juni 2020 heeft mr. [naam4] de Inspecteur erop gewezen dat door hem alleen belanghebbende - niet haar echtgenoot - wordt vertegenwoordigd en zijn de gestelde vragen niet beantwoord. In het e-mailbericht is onder andere de volgende passage opgenomen:
“Namens cliënte bericht ik u dat cliënte nimmer heeft ontkend noch bevestigd, dat sprake is of is geweest van één of meerdere in het buitenland aangehouden bankrekeningen waarop zij al dan niet mede als rekeninghoudster staat vermeld. Cliënte heeft steeds meegedeeld dat zij zich dat eenvoudigweg niet kan herinneren en dat de haar door de Belastingdienst mondjesmaat verstrekte informatie thans niets zegt.”
2.16.
Bij brief van 19 juni 2020 heeft de Inspecteur, mr. [naam4] nogmaals verzocht om de gestelde vragen te beantwoorden en hem erop gewezen dat als de gevraagde informatie niet voor 6 juli 2020 is ontvangen hij overweegt om een informatiebeschikking af te geven.
2.17.
Bij brief van 29 juni 2020 – waarin dezelfde vragen zijn gesteld als in de brief van 3 juni 2020 en ook het ‘openingsformulier’ is bijgevoegd (zie 2.13.) – heeft de Inspecteur de echtgenoot van belanghebbende verzocht om de vragen te beantwoorden en informatie aan te leveren. Daarnaast is onder andere de volgende passage opgenomen:
“Informatiebeschikking
U bent op grond van de belastingwet verplicht om mij de gevraagde informatie te verstrekken (artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen). Als ik voor 14 juli 2020 de gevraagde informatie niet heb ontvangen, dan zal ik een informatiebeschikking afgeven. U moet dan in een eventuele bezwaarprocedure overtuigend aantonen dat het inkomen en/of de aanslagen onjuist zijn vastgesteld. In een eventuele beroepsprocedure moet u overtuigend aantonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.”
2.18.
Bij e-mailbericht van 3 juli 2020 heeft mr. [naam4] de Inspecteur laten weten dat de echtgenoot van belanghebbende hem ook heeft verzocht om namens hem op te treden. In het e-mailbericht wordt de vraag om inzage in de belastingdossiers van belanghebbende en haar echtgenoot herhaald.
2.19.
Met dagtekening 7 september 2020 heeft de Inspecteur de informatiebeschikking – voorzien van een chronologisch verloop van de gevoerde correspondentie – die ziet op de jaren 2008 tot en met 2018 ten name van belanghebbende en haar echtgenoot afgegeven.
2.20.
Uit een e-mailbericht van 18 september 2020 van de Landelijk coördinator civiele heffingsprocedures/Specialist formeel belastingrecht volgt dat er contact is geweest met mr. [naam4]. Laatstgenoemde zou hebben toegezegd dat ‘iets’ zou worden aangeleverd. Toen dit uitbleef en er navraag naar werd gedaan, heeft hij - mr. [naam4] – medegedeeld dat hij zich aan de zaak heeft onttrokken.
2.21.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben met dagtekening 20 september 2020, ontvangen door de Inspecteur op 24 september 2020, bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.22.
Bij brief van 24 november 2020 heeft de Inspecteur zijn voorgenomen beslissing op het bezwaar aan belanghebbende en haar echtgenoot kenbaar gemaakt. In deze brief zijn zij in de gelegenheid gesteld, voordat op het bezwaar wordt beslist, het bezwaar mondeling toe te lichten.
2.23.
De echtgenoot van belanghebbende heeft bij brief van 28 november 2020 hierop gereageerd. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te worden gehoord.
2.24.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2020 heeft de Inspecteur op het bezwaar beslist.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven.
3.2.
Die vraag wordt door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend beantwoord. Voor hetgeen partijen ter onderbouwing van hun standpunten hebben aangevoerd, wordt verwezen naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: Verwijzingsverzoek
4.1.
Belanghebbende stelt - kort gezegd – dat de behandeling van deze zaak moet worden verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, omdat de echtgenoot van belanghebbende aangifte wegens grensoverschrijdend gedrag heeft gedaan tegen mr. R.C.C. van Leest, voormalig president van de rechtbank Gelderland en voormalig afdelingsvoorzitter van de afdeling Strafrecht bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Nu het Openbaar Ministerie heeft besloten niet tot vervolging over te gaan, heeft belanghebbende op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering hierover geklaagd bij het gerechtshof Arnhem – Leeuwarden. De strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de behandeling verwezen, omdat mr. Van Leest voor zijn functie als president bij de Rechtbank Gelderland, werkzaam is geweest bij de afdeling strafrecht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Om dezelfde reden – vermeende beïnvloeding - verzoekt belanghebbende het Hof om de behandeling van deze zaak te verwijzen naar het gerechtshof Amsterdam.
4.2.
In deze belastingzaak doet zich deze omstandigheid echter niet voor. Mr. R.C.C. van Leest is niet werkzaam geweest bij de belastingkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Naar het oordeel van het Hof bestaat er geen enkel risico dat met zich brengt dat de objectief gerechtvaardigde vrees - ook niet de schijn van partijdigheid - zou kunnen ontstaan dat het hof niet onpartijdig is. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om deze zaak ook te verwijzen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Informatiebeschikking
4.3.
Artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.4.
Artikel 49, eerste lid, van de AWR luidt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
4.5.
Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang:
“Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag (…) niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).”
4.6.
Voor de beoordeling of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld, is van belang of belanghebbende heeft voldaan aan de op haar rustende informatieverplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de AWR. De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende daaraan niet heeft voldaan. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat na de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat belanghebbende de gegevens en inlichtingen niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft verstrekt.
4.7.
De Inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat belanghebbende beschikt over buitenlandse bankrekeningen naar de spontaan ontvangen informatie uit Duitsland (zie 2.6.) en de informatie die is ontvangen van de voor fiscale inlichtinguitwisselingen bevoegde autoriteit uit Luxemburg (zie 2.8. t/m 2.10.). Aan de hand van deze informatie heeft de Inspecteur belanghebbende meerdere malen verzocht de ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ (hierna: de Verklaring) in te vullen en te retourneren dan wel op andere wijze informatie te verstrekken. Nu belanghebbende noch informatie heeft verschaft noch de Verklaring ingevuld heeft geretourneerd is de Inspecteur van mening dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen die volgen uit de AWR en stelt hij dat de informatiebeschikking terecht is gegeven.
4.8.
Ter zitting heeft de Inspecteur, door het Hof daarna gevraagd, verklaart dat nadat de informatiebeschikking was afgegeven de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 tot en met 2018 zijn opgelegd en dat daarom de informatiebeschikking voor zover die ziet op deze jaren moet worden vernietigd. Het Hof volgt de Inspecteur hierin. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met zijn verwijzing naar de informatie die is verstrekt door de voor fiscale inlichtinguitwisselingen bevoegde autoriteit uit Luxemburg aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en/of haar echtgenoot een of meerdere buitenlandse bankrekeningen heeft geopend bij de [de bank] te Luxemburg, waarop aanzienlijke bedragen zijn gestort. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.10.
Belanghebbende heeft slechts op basis van algemeenheden - de informatie zou zijn gefabriceerd door een afperser, zij is slachtoffer van internationale oplichting, identiteitsfraude, het bewijs is mogelijk onrechtmatig verkregen, zij beschikt niet over gevraagde gegevens dus is het overleggen ervan niet mogelijk, op haar rust geen bewaarplicht, de Inspecteur heeft de gegevens niet vooraf aan haar willen verstrekken, zij zou op de ‘zwarte lijst’ staan en er heeft geen zorgvuldige heroverweging in bezwaar plaatsgevonden - de stelling van de Inspecteur bestreden.
4.11.
De Rechtbank heeft hierover als volgt overwogen (waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiseres heeft aangeduid en de Inspecteur als verweerder):
“29. De rechtbank oordeelt dat verweerder met de in overweging 9.
(Hof: zie 2.8.)vermelde stukken erin is geslaagd aannemelijk te maken dat eiseres houder was van een of meerdere bankrekeningen bij de [de bank] in de periode van 2008 tot en met 2014. Vanwege de combinatie van persoonlijke gegevens van eiseres en haar handtekening die correspondeert met de kopie van het aan eiseres afgegeven paspoort waarover de [de bank] beschikte, bestaat er bij de rechtbank geen twijfel dat eiseres houder van een of meerdere bankrekeningen bij de [de bank] is geweest. De stellingen van eiseres dat de gegevens door een afperser kunnen zijn gefabriceerd en dat zij slachtoffer is van internationale oplichting zijn niet gefundeerd en onvoldoende voor een andersluidend oordeel.
30. Verder heeft eiseres nog aangevoerd dat sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs. Zij heeft gesteld dat de heer [naam5] onterecht geld heeft betaald aan de tipgever die aan de overheid informatie verstrekte en dat de heer [naam6] ten onrechte de identiteit van de tipgever niet wilde prijsgeven. Hetgeen eiseres aanvoert ziet op andere banken dan de [de bank] . In deze zaak is niet gebleken dat er sprake is van een tipgever. Ook is het vaste jurisprudentie dat pas sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs indien de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat deze bewijsmiddelen niet mogen worden gebruikt.
(Hof zie ook recent: Hoge Raad, 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:154, ro 4.3.4.)Er is geen enkele aanwijzing dat de Nederlandse overheid de hand heeft gehad in een ontvreemding van de gegevens betreffende de [de bank] en dus is het niet aannemelijk dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
31. Aangezien een aanzienlijk tegoed zoals eiseres dat – in ieder geval op 31 december 2013 – heeft aangehouden, in het algemeen niet uit het vermogen van een rekeninghouder verdwijnt heeft verweerder voor alle onderhavige jaren een mogelijk heffingsbelang.
(Hof: Vgl. Hoge Raad, 28 juni, ECLI:NL:HR:2013:63). Ook in het geval de bankrekening in 2014 is opgeheven heeft verweerder namelijk een mogelijk belang bij de beantwoording van de vragen van de informatiebeschikking omdat onbekend is wat met het op 31 december 2013 aanwezige aanzienlijke saldo van de bankrekening is gebeurd. Op grond van het voorstaande was er voor verweerder voldoende aanleiding om aan eiseres inlichtingen omtrent de bewuste bankrekeningen te vragen. Dit heeft tot gevolg dat eiseres op basis van artikelen 47 en 49 van de AWR verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verschaffen. Eiseres heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder, niet verstrekt. Eiseres heeft derhalve niet aan haar inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de informatiebeschikking terecht is afgegeven.
32. Eiseres heeft nog aangevoerd dat zij niet beschikt over de gevraagde gegevens en dat op haar geen wettelijke informatie- en of administratieplicht rust, althans dat zij daar op mocht vertrouwen. Verder is verweerder ten onrechte weigerachtig geweest om aan haar gegevens over de bankrekening(en) bij de [de bank] te verstrekken. Ook vermoedt eiseres dat zij op de ‘zwarte lijst’ staat en dat daarbij sprake zou kunnen zijn van etnisch profileren. Deze stellingen van eiseres leiden niet tot een ander oordeel, de rechtbank licht dat hieronder toe.
33. De rechtbank gaat voorbij aan eiseres’ stelling dat zij niet over de gevraagde informatie beschikt. In het openingsformulier (zie onder 10) is de optie ‘
to retain all mail at the bank’aangekruist. Dat eiseres om die reden zelf niet over gegevens van de bank beschikt, komt voor haar rekening en risico. Bovendien betekent de omstandigheid dat eiseres niet over de gevraagde gegevens beschikt nog niet dat zij de gevraagde informatie niet zou kunnen verstrekken aan verweerder. Eiseres heeft naar oordeel van de rechtbank onvoldoende inspanningen verricht om de gevraagde gegevens te vergaren, zo heeft zij niets gesteld over door of namens haar verrichte inspanningen om de gevraagde informatie te vergaren en heeft de echtgenoot desgevraagd ook verklaard dat hij geen contact heeft opgenomen met de [de bank] .
34. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat op haar geen wettelijke informatieplicht rust. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, rust op grond van de artikelen 47 en 49 van de AWR op eiseres de plicht om gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, wanneer de inspecteur daarnaar vraagt. Deze plicht geldt voor eenieder, ook voor particulieren zoals eiseres.
35. De rechtbank begrijpt verder dat eiseres van mening is dat zij geen administratie hoeft bij te houden, omdat zij is afgegaan op informatie van de Belastingdienst waarin staat: ‘U bent niet verplicht om als particulier een boekhouding of administratie bij te houden. Ook hebt u geen bewaarplicht.’, en merkt de verwijzing naar deze informatie aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Er kan niet gezegd worden dat er sprake is van onjuiste informatie. In het document staat ook dat eiseres verplicht is informatie te geven als verweerder daarom vraagt en van eiseres kan wel worden gevergd dat zij voldoende inspanningen verricht om de door verweerder gevraagde informatie te vergaren.
36. Op verweerder rustte geen verplichting om aan eiseres meer informatie te verstrekken dan hij al heeft verstrekt. In het algemeen hoeft verweerder bij een informatiebeschikking zijn eigen informatie niet op voorhand prijs te geven
(Hof: Hoge Raad, 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1045). Ook heeft eiseres zelf afgezien van het hoorgesprek in de bezwaarfase, waardoor zij geen gebruik heeft kunnen maken van haar inzagerecht en dus ook geen inzage heeft gehad in de bij verweerder beschikbare gegevens over de bankrekening(en) bij de [de bank] .
37. Hoewel eiseres het vermoeden heeft dat zij op een zwarte lijst is geplaatst en dat sprake zou kunnen zijn geweest van etnisch profileren, heeft zij geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit dit zou moeten volgen. De rechtbank acht zonder concrete aanwijzingen hiervoor ook niet aannemelijk dat van etnisch profileren of een zwarte lijst sprake is, nu de aanleiding voor het informatieverzoek aan eiseres de spontaan ontvangen informatie uit Duitsland is geweest en daarover geen onduidelijkheid bestaat.
38. Voor zover eiseres heeft betoogd dat verweerder in de bezwaarfase ‘zijn eigen vlees keurt’ overweegt de rechtbank dat het systeem van de Awb meebrengt dat bezwaar dient te worden gemaakt bij bestuursorgaan dat de beslissing heeft genomen. Uit artikel 10:3, derde lid, van de Awb volgt dat op het bezwaar niet mag worden beslist door degene die ook het bestreden besluit (de informatiebeschikking) heeft genomen. Dit is in dit geval ook niet gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat er geen enkele aanwijzing is dat in de bezwaarfase geen zorgvuldige heroverweging heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat de bestreden beslissing is gehandhaafd is daarvoor niet voldoende.”
4.12.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.11 – geciteerde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. Het Hof betrekt ook in zijn oordeel dat de echtgenoot van belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat er door hem tijdens zakelijke buitenlandse reizen diverse bankrekeningen in het buitenland zijn geopend en dat hij één van de drie nummers die de Inspecteur heeft aangedragen wel - weliswaar niet exact – herkent. Belanghebbende heeft desondanks geen aanleiding gezien om zelf of via een door haar ingeschakelde advocaat informatie bij de [de bank] op te vragen. De stellingen van belanghebbende dat de bedragen die vermeld worden het gevolg zijn van handelingen van corrupte bankmedewerkers, dat het voor haar persoonlijk gevaarlijk is om bij de bank in persoon informatie op te vragen, zijn door belanghebbende op geen enkele wijze onderbouwd en daarom niet aannemelijk.
4.13.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur terecht een informatiebeschikking – voor de jaren 2008 tot en met 2014 (zie 4.8.) - heeft genomen. Het Hof zal belanghebbende daarom op grond van artikel 27e, lid 2 AWR een nieuwe termijn stellen om alsnog te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep voor zover de informatiebeschikking ziet op de jaren 2015 tot en met 2018 (zie 4.8.) gegrond, voor het overige ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vernietigt de informatiebeschikking, maar uitsluitend voor zover deze ziet op de jaren 2015 tot en met 2018.
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog de in de informatiebeschikking verzochte informatie voor de jaren 2008 tot en met 2014 te verstrekken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 18 november 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (T. Tanghe)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.