ECLI:NL:HR:2025:154

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
22/04816
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over informatiebeschikking en onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een informatiebeschikking die was gegeven aan belanghebbende, [X], door de Staatssecretaris van Financiën. De zaak is voortgekomen uit een strafrechtelijk onderzoek waarbij belanghebbende betrokken was. Tijdens dit onderzoek vond er op 27 september 2016 een doorzoeking plaats in de woning van belanghebbende, op basis van een proces-verbaal dat door een opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD was opgemaakt. Dit proces-verbaal bevatte echter niet alle relevante informatie, wat leidde tot de opstelling van een correctieproces-verbaal. De schenkingsakte die tijdens de doorzoeking werd aangetroffen, werd door het Hof als strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs aangemerkt.

Het Hof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de schenkingsakte onrechtmatig was verkregen, niet automatisch leidde tot bewijsuitsluiting in de belastingzaak. Het gebruikte het zozeer-indruistcriterium, dat inhoudt dat bewijsuitsluiting alleen aan de orde is als het gebruik van het bewijs zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. Het Hof concludeerde dat de schenkingsakte niet van het bewijs kon worden uitgesloten, omdat er geen sprake was van een aanzienlijke schending van een belangrijk rechtsbeginsel.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Belanghebbende kreeg vier weken de tijd om alsnog te voldoen aan de informatieverplichting die in de informatiebeschikking was neergelegd. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken kan worden uitgesloten, en de rol van de inspecteur in het gebruik van dergelijk bewijs.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04816
Datum31 januari 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 november 2022, nr. 21/00926 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 20/5619) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.B. Weijers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 november 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1
In verband met een strafrechtelijk onderzoek waarin belanghebbende een van de verdachten was, heeft met verlof van de rechter-commissaris op 27 september 2016 doorzoeking van de woning van belanghebbende plaatsgevonden.
2.1.2
Aan het verlof van de rechter-commissaris lag een proces-verbaal ten grondslag dat op 14 september 2016 was opgemaakt door een opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD. Deze opsporingsambtenaar had op 12 september 2016 geconstateerd dat belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 melding heeft gemaakt van een bankrekening in het buitenland. Die informatie was niet opgenomen in het proces-verbaal van 14 september 2016. Op 16 september 2016 heeft de opsporingsambtenaar daarom een ‘proces-verbaal van Ambtshandeling - correctie’ opgemaakt, waarin deze informatie alsnog is vermeld (hierna: het correctieproces-verbaal).
2.1.3
Bij de vordering van de officier van justitie dat de rechter-commissaris een doorzoeking zal verrichten in de woning van belanghebbende, is onder meer het proces-verbaal aan de rechter-commissaris ter beschikking gesteld, maar niet het correctieproces-verbaal.
2.2
Bij die doorzoeking is een schenkingsakte aangetroffen en in beslag genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de schenkingsakte strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs is.
2.3
De Inspecteur heeft op grond van artikel 55 AWR het Openbaar Ministerie verzocht om gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek over te leggen. Naar aanleiding van dit informatieverzoek heeft de Inspecteur de beschikking gekregen over de inbeslaggenomen schenkingsakte. De schenkingsakte is gedateerd 11 februari 2015 en ondertekend door belanghebbende en zijn vader. In de schenkingsakte staat onder meer vermeld dat de vader zijn aandelen in 21 vennootschappen schenkt aan belanghebbende.
2.4
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2016 geen inkomsten vermeld die verband houden met het bezit van (economische eigendom van) aandelen in een of meer van die 21 vennootschappen.
2.5
De Inspecteur heeft belanghebbende naar aanleiding van deze aangifte op grond van artikel 47 AWR schriftelijk verzocht om informatie in verband met deze vennootschappen, en heeft daartoe een aantal vragen gesteld in verband met het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016. Daarbij heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij beschikt over gegevens dat belanghebbende aandeelhouder dan wel gerechtigde is (geweest) van de genoemde 21 vennootschappen.
2.6
De Inspecteur heeft een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR gegeven, omdat belanghebbende naar zijn mening niet heeft voldaan aan de uit hoofde van artikel 47 AWR op hem rustende informatieverplichting.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de informatiebeschikking ten onrechte aan belanghebbende is gegeven. Meer in het bijzonder was in geschil of de schenkingsakte van het bewijs dient te worden uitgesloten omdat deze door het Openbaar Ministerie onrechtmatig is verkregen.
3.2
Het Hof heeft onder aanhaling van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643 (hierna: het arrest van 20 maart 2015), geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de schenkingsakte – naar tussen partijen niet in geschil is – strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen, niet zonder meer leidt tot de conclusie dat die akte in deze belastingzaak jegens belanghebbende van het bewijs moet worden uitgesloten. Het gebruik van een bewijsmiddel door de inspecteur in een belastingzaak is slechts dan niet toegestaan, indien dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (hierna: het zozeer-indruistcriterium). Uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs is in een belastingzaak slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dit is slechts het geval indien die bewijsuitsluiting is geboden als rechtsstatelijke waarborg in geval een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, aldus het Hof.
3.3
Het Hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het correctieproces-verbaal ten onrechte niet aan de rechter-commissaris ter beschikking is gesteld, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat de schenkingsakte op een zodanige wijze is verkregen dat is voldaan aan het zozeer-indruistcriterium. De verantwoordelijkheid voor het ter beschikking stellen van het correctieproces-verbaal aan de rechter-commissaris lag bij het Openbaar Ministerie en niet bij de Inspecteur. Uit de stukken van het geding valt niet op te maken waarom het correctieproces-verbaal niet aan de rechter-commissaris ter beschikking is gesteld. Belanghebbende heeft daarover tijdens de zitting gesteld dat de Inspecteur zich, onder de vlag van de Belastingdienst/FIOD, schuldig heeft gemaakt aan misleiding. De stukken van het geding bieden echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Belastingdienst/FIOD dan wel het Openbaar Ministerie opzettelijk het correctieproces-verbaal aan de rechter-commissaris heeft onthouden of dat de Inspecteur of aan hem ondergeschikte ambtenaren daarbij enige betrokkenheid hebben gehad, aldus het Hof. Weliswaar is ten onrechte niet het correctieproces-verbaal aan de rechter-commissaris verstrekt, maar naar het oordeel van het Hof is daarmee nog niet sprake van een aanzienlijke schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel waarvoor bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg is geboden. Het Hof achtte het ook ongewis of de rechter-commissaris een andere beslissing zou hebben genomen op het verzoek een doorzoeking te verrichten, als hij het correctieproces-verbaal wel zou hebben gehad. Naar het oordeel van het Hof is daarom niet voldaan aan het zozeer-indruistcriterium, zodat het geen aanleiding ziet de schenkingsakte in deze procedure van het bewijs uit te sluiten.
3.4
Het Hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is en beslist dat belanghebbende in de gelegenheid dient te worden gesteld om binnen een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag dat zijn uitspraak in het openbaar is uitgesproken, alsnog aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichting te voldoen.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het eerste middel bestaat uit een aantal onderdelen die zich met klachten richten tegen de hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen.
4.2
Het eerste onderdeel van het middel komt erop neer dat het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel dient te worden genuanceerd in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak WebMindLicenses [3] . Uit dat arrest zou volgens het onderdeel volgen dat strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal bij schending van een door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beschermd recht ook in een belastingprocedure buiten beschouwing moet blijven. Het onderdeel faalt op de gronden die zijn uiteengezet in de onderdelen 5.7 en 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.3.1
Het middel bevat voorts in het tweede onderdeel de klacht dat het Hof ten onrechte heeft getoetst aan het zozeer-indruistcriterium. Het onderdeel betoogt dat aan toepassing van dat criterium in dit geval niet wordt toegekomen, omdat de Inspecteur niet zonder wettelijke belemmering over de schenkingsakte kon beschikken.
4.3.2
In het arrest van 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028 (hierna: het arrest van 1 juli 1992), heeft de Hoge Raad, voor het geval sprake is van bewijsmiddelen die jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. [4] In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken. Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is volgens het arrest van 1 juli 1992 slechts dan niet toegestaan indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [5]
4.3.3
In het arrest van 20 maart 2015 heeft de Hoge Raad, afgezien van gevallen waarin het recht van de belanghebbende op een behoorlijk proces op grond van artikel 6 EVRM noodzaakt tot bewijsuitsluiting, slechts in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid aanvaard dat in belastingzaken uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs is geboden als rechtsstatelijke waarborg. Daarvoor geldt volgens dit arrest als maatstaf dat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in zo aanzienlijke mate is geschonden, dat de uitkomst van dat onderzoek ook in een belastingzaak van het bewijs dient te worden uitgesloten. [6] Met betrekking tot deze maatstaf heeft de Hoge Raad in het arrest van 20 maart 2015 niet de formulering herhaald over ‘bewijsmiddelen waarvan de inspecteur zonder wettelijke belemmering kennis kan nemen’. De Hoge Raad heeft in dit arrest verder overwogen dat deze zeer terughoudende uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken, in gevallen waarin artikel 6 EVRM daartoe niet dwingt, op een adequate wijze tot uitdrukking komt in het zozeer-indruistcriterium uit het arrest van 1 juli 1992. [7]
4.3.4
Gelet op het arrest van 20 maart 2015 is de Hoge Raad van oordeel dat bij de toepasselijkheid van het zozeer-indruistcriterium niet van belang is of het gaat om bewijsmiddelen waarvan de inspecteur zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen. Dat betekent dat in alle gevallen waarin de inspecteur gebruik wil maken van bewijsmiddelen die jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, het gebruik daarvan slechts dan niet is toegestaan indien (i) artikel 6 EVRM daartoe dwingt, of (ii) die bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.3.5
Het voorgaande brengt mee dat het tweede onderdeel van het middel eveneens faalt.
4.4.1
Het derde onderdeel van het middel betoogt dat de toepassing van het zozeer-indruistcriterium niet alleen in geval van opzet of misleiding, maar ook in geval van grove schuld van de betrokken strafrechtelijke autoriteiten heeft te gelden.
4.4.2
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat niet valt uit te sluiten dat aan het zozeer-indruistcriterium wordt voldaan zonder dat sprake is van opzettelijk onrechtmatig handelen bij de bewijsverkrijging. Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft deze mogelijkheid niet uitgesloten. Met zijn hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen, die leiden tot de slotsom dat niet is voldaan aan het zozeer-indruistcriterium, heeft het Hof ook voor het overige geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is bovendien toereikend gemotiveerd.
4.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- stelt belanghebbende een termijn van vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop dit arrest is gewezen, om alsnog te voldoen aan de in de informatiebeschikking neergelegde verplichting.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en R. Kuiper, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.

Voetnoten

3.HvJ 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, ECLI:EU:C:2015:832.
4.HR 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028, rechtsoverweging 3.2.4.
5.HR 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028, rechtsoverweging 3.2.5.
6.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, rechtsoverweging 2.5.2.
7.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, rechtsoverweging 2.5.3.