ECLI:NL:GHARL:2025:6502

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.309.566/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake deskundigenbenoeming in civiele procedure over schade door aardbevingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2025 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van deskundigen in een civiele procedure. De zaak betreft een geschil tussen appellanten, waaronder HTWEEO Holding B.V., en de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) over schade die is ontstaan door aardbevingen in het Groningenveld. De appellanten hebben eerder een tussenarrest ontvangen waarin een deskundige werd benoemd, maar het hof kwam terug op deze beslissing omdat het eerdere arrest abusievelijk was gewezen zonder mondelinge behandeling. De appellanten hebben verzocht om een nadere mondelinge behandeling, wat uiteindelijk heeft geleid tot deze tussenuitspraak. Het hof heeft de noodzaak van een deskundigenbericht bevestigd, maar heeft ook kritiek van de appellanten besproken over de eerdere oordelen van het hof. Het hof heeft de deskundige ir. R. Bruins ontslagen op zijn verzoek en benoemt nu ir. E.F. de Beaufort en ing. P.B.J.M. Elfrink als nieuwe deskundigen. De deskundigen zijn belast met het onderzoek naar de schade en moeten schriftelijk rapporteren over de aan hen gestelde vragen. Het hof heeft ook richtlijnen gegeven voor de uitvoering van het onderzoek en de communicatie met de partijen. De beslissing over de kosten van de deskundigen zal later worden genomen, nadat partijen op het voorstel van de deskundigen hebben gereageerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.309.566/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 126152
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van

1.[appellante1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [appellant2],
die woont in [woonplaats1] ,
3. HTWEEO Holding B.V.,
die is gevestigd in Wagenborgen,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellante1],
[appellant2]en
HTWEEO,
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
die is gevestigd in 's-Gravenhage,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Na het tussenarrest van 18 februari 2025 [1] heeft op 26 juni 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.2. Procedurele verwikkelingen

2.1
Op 11 juni 2024 heeft het hof in deze zaak een eerste inhoudelijk tussenarrest gewezen [2] , nadat op 5 september 2023 en op 8 februari 2024 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden. Van de zittingscombinatie die dit arrest heeft gewezen (en ten overstaan van wie de mondelinge behandelingen hadden plaatsgevonden) maakte deel uit mr. D.J. Keur.
2.2
Naar aanleiding van dit tussenarrest hebben beide partijen nog aktes en aanvullende stukken overgelegd. Vervolgens hebben zij opnieuw arrest gevraagd. Omdat mr. Keur inmiddels niet meer aan het hof verbonden was, kon hij geen deel uitmaken van de combinatie die het volgende arrest zou moeten wijzen. Het hof heeft partijen dat in een brief van 7 februari 2025 laten weten en daarbij aangegeven dat de plaats van mr. Keur zou worden ingenomen door mr. A.A.J. Smelt.
2.3
Mr. Haarsma heeft daarop in aangetekend verzonden e-mailberichten van 20 januari en 6 februari 2025 namens [appellanten] laten weten dat haar cliënten eraan hechten dat een nadere mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van de raadsheren die de uitspraak zullen doen.
2.4
Hoewel deze e-mailberichten, zoals blijkt uit de zogenaamde statusberichten die mr. Haarsma heeft ontvangen, wel in behandeling zijn genomen, hebben de e-mailberichten de combinatie die het volgende arrest zou moeten wijzen niet bereikt. Bij een intern onderzoek binnen het hof is de oorzaak daarvan niet duidelijk geworden. Overigens heeft mr. Haarsma op 17 juli 2025 opnieuw een aangetekend e-mailbericht naar (de griffie van) het hof gestuurd. Toen een griffiemedewerker dat bericht wilde openen, was het niet te traceren.
Wat daar ook van zij, het feit dat de hiervoor vermelde mededeling van mr. Haarsma de raadsheren niet heeft bereikt, is een (apparaats)fout van het hof.
2.5
Vervolgens heeft het hof op 18 februari 2025 een (tweede inhoudelijk) tussenarrest gewezen, waarbij een deskundige is benoemd.
2.6
Nadat mr. Haarsma het hof had gewezen op haar kennelijk genegeerde e-mailberichten heeft het hof een nieuwe mondelinge behandeling bepaald, die op 26 juni 2025 heeft plaatsgevonden.

3.3. De verdere beoordeling van het geschilPlan van behandeling3.1 In het tussenarrest van 18 februari 2025 heeft het hof een deskundige benoemd en daarbij ook beslist over de geschilpunten van partijen betreffende de persoon en het aantal van de deskundigen en de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat echter eerst een mondelinge behandeling had moeten plaatsvinden. De beslissing van 18 februari 2025 is in zoverre dan ook niet tot stand gekomen na een procedure die voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het hof zal om die reden deze geschilpunten opnieuw beoordelen en beslissen en daarbij ook betrekken wat partijen tijdens de mondelinge behandeling van 26 juni 2025 naar voren hebben gebracht.Het hof komt bij herbeoordeling op de meeste punten tot hetzelfde oordeel als in het tussenarrest van 18 februari 2025 is vermeld. Het hof verwijst daartoe mede naar de gronden zoals die in dat tussenarrest zijn vermeld. Ten aanzien van de vragen aan de deskundige(n), het aantal te benoemen deskundigen en de persoon van de deskundige(n), komt het hof tot een afwijkend oordeel. Dit zal hieronder worden toegelicht. Maar eerst zal het hof ingaan op de kritiek van [appellanten] op het oordeel in het tussenarrest van 11 juni 2024, dat een deskundigenbericht noodzakelijk is.

De noodzaak van het deskundigenbericht3.2 Tijdens de mondelinge behandeling is namens [appellanten] (overigens voor het eerst, in de stukken na het tussenarrest van 11 juni 2024 hadden [appellanten] dit standpunt nog niet ingenomen) betoogd dat het hof ten onrechte een deskundigenbericht noodzakelijk heeft geacht. Volgens [appellanten] had het hof ervan moeten uitgaan dat NAM niet was geslaagd in het te leveren tegenbewijs. Het hof zou volgens [appellanten] - samengevat - geen juiste invulling hebben gegeven aan het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW, niet alle door [appellanten] aangevoerde argumenten en overgelegde rapporten in de beoordeling van het tegenbewijs hebben betrokken en in situaties van resterende onduidelijkheid NAM ten onrechte de facto een herkansingsmogelijkheid hebben geboden. Het hof zal deze kritiek bespreken.
3.3
In het tussenarrest van 11 juni 2024 heeft het hof, onder verwijzing naar de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad over de aardbevingsschade [3] , het volgende voorop gesteld over de weerlegging van het bewijsvermoeden:

4.21 Artikel 6:177a BW bepaalt dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.22
Indien het wettelijk bewijsvermoeden geldt, dient NAM het te weerleggen. De Hoge Raad (…) heeft geoordeeld dat een exploitant als NAM dat bewijsvermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor dat bewijs is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden, maar dat is meer dan dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade.
4.23
Bij de beoordeling van de weerlegging door NAM van het bewijsvermoeden is van belang dat aan het bouwwerk in beginsel niet de eis mag worden gesteld dat het zonder schade de bodembeweging doorstaat. Alleen als het gaat om schade aan een gebouw met een bijzondere kwetsbaarheid en aannemelijk is dat de schade ook zonder de bodembeweging op enig moment in de toekomst zou zijn opgetreden, geldt dat de schade niet in condicio sine qua non-verband staat met de bodembeweging als gevolg van de bodembeweging. Voor het weerleggen van het bewijsvermoeden is dan ook onvoldoende dat aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwwerk een bijzondere kwetsbaarheid heeft.
3.4
[appellanten] hebben, voor zover het hof begrijpt, geen kritiek op deze uitgangspunten. En als zij wel bedoeld hebben die uitgangspunten te bekritiseren, volgt het hof hen daarin niet. Zij betogen echter dat het hof in 4.59 van het tussenarrest van
11 juni 2024 in strijd met de eerder geformuleerde uitgangspunten toch geïnformeerd wil worden over een eventuele bijzondere kwetsbaarheid van het gebouw. Volgens hen ten onrechte, omdat de omstandigheid van een mogelijke kwetsbaarheid waarin de schuur verkeerde niet voor rekening komt van de eigenaren, maar voor risico van de schadeveroorzaker.
3.5
Het hof is dat maar ten dele met [appellanten] eens. Wanneer sprake is van een gebouw met een bijzondere kwetsbaarheid en aannemelijk is dat de schade (geheel of gedeeltelijk) ook zonder de bodembeweging op enig moment zou zijn ontstaan, staat de schade niet in conditio sine qua non-verband met de bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning. Het is met het oog daarop dat een onderzoek naar een bijzondere kwetsbaarheid van een gebouw en de gevolgen daarvan (los van de bodembeweging) wel degelijk relevant is. Het gaat om dát onderzoek, zoals het hof trouwens ook tot uitdrukking heeft gebracht in 3.10 van het tussenarrest van 18 februari 2025 en in de daar geformuleerde vraagstelling.
3.6
Het hof kan het beroep van [appellanten] op het afzinkkelder-arrest van de Hoge Raad [4] niet volgen. Dat arrest gaat niet over het causaal verband tussen schade en onrechtmatig handelen dat in dit geschil tussen partijen ter discussie staat, maar over de vraag of sprake was van onzorgvuldig, en daarmee van onrechtmatig, handelen.
3.7
Volgens [appellanten] heeft het hof in het tussenarrest van 11 juni 2024 ten onrechte geen aandacht besteed aan de door hen overgelegde rapporten van de deskundigen Kloosterman, Andeweg en Elsing en aan het rapport van Arcadis. Uit al die rapporten volgt volgens [appellanten] dat er geen andere oorzaak voor de schade is dan de aardbevingen.
3.8
De genoemde rapporten zijn door [appellanten] in de procedure bij de rechtbank overgelegd. NAM heeft in die procedure een rapport van RHDHV overgelegd. Volgens de rechtbank heeft NAM met dit rapport het bewijsvermoeden weerlegd en daarmee bewezen dat de schade aan de boerderij (voor het overgrote deel) niet is veroorzaakt door de gaswinning. [appellanten] hebben tegen dat oordeel beroep ingesteld. Zij hebben in de memorie van grieven betoogd dat NAM het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd en zij hebben zich voor dit standpunt vooral beroepen op een uitgebreid rapport van Strackee. In het rapport van Strackee worden de eerder genoemde rapporten, met uitzondering van dat van Andeweg, ook besproken. Strackee gebruikt de inzichten uit deze rapporten (voor wat betreft het rapport van Arcadis gedeeltelijk) en bouwt erop voort. Het rapport van Strackee is dan ook (mede) op deze rapporten gebaseerd.
3.9
Het hof heeft zich in de motivering van zijn oordeel geconcentreerd op het debat tussen RHDHV en Strackee, zoals dat blijkt uit hun rapporten en de schriftelijke reactie (notitie) van RHDHV op het rapport van Strackee. Doordat in het rapport van Strackee, zoals gezegd, de inzichten van Kloosterman, Elsing en (in mindere mate) Arcadis al zijn verwerkt is het hof, door het rapport van Strackee te bespreken, niet aan de inzichten van de genoemde andere deskundigen voorbij gegaan.
3.1
Andeweg heeft zich niet uitgelaten over de constructie van de boerderij, maar over - kort gezegd - de ernst van de belasting door aardbevingen ter plaatse en de gevolgen daarvan voor de gebouwen. Met het oordeel over de maximale trillingssnelheid (zie de eerste tussenconclusie in 4.35) en het oordeel dat het geen betekenis toekent aan de berekening door RHDHV van de kans op schade aan de boerderij door aardbevingen (zie 4.36) heeft het hof [appellanten] al in het gelijk gesteld over het geschilpunt waarvoor het rapport van Andeweg mogelijk van belang kan zijn.
3.11
Het hof volgt [appellanten] dus niet in het betoog dat het bij zijn beoordeling van het door NAM geleverde bewijs in het kader van de weerlegging van het bewijsvermoeden (informatie uit) door [appellanten] ingebrachte deskundigenrapporten ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
3.12
[appellanten] hebben, ten slotte voor wat betreft het oordeel van het hof dat een deskundigenbericht noodzakelijk is, nog aangevoerd dat het hof NAM ten onrechte een extra kans heeft gegeven om bewijs te leveren. Volgens [appellanten] heeft NAM de kans gehad om bewijs te leveren. Zij heeft die kans geprobeerd te benutten door een rapport van RHDHV en de notitie van RHDHV in het geding te brengen. Als het hof van oordeel is dat ook na dat rapport en die notitie punten onduidelijk zijn gebleven, betekent dit dat NAM het door haar te leveren bewijs niet heeft geleverd en het bewijsvermoeden dus niet heeft weerlegd en valt het doek voor haar in dit opzicht, aldus [appellanten]
3.13
Het hof kan deze redenering van [appellanten] niet volgen. [appellanten] hebben op zichzelf gelijk als zij menen dat wanneer een partij de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren en hij dat bewijs volgens de rechter niet heeft geleverd, de kous daarmee af is. Het hof heeft in dit geval echter niet geoordeeld dat NAM het bewijs niet heeft geleverd, maar dat het niet kan beoordelen of dat bewijs is geleverd. De reden daarvan is - en dat is hier cruciaal - dat het hof de technische kennis mist om op dit punt op een verantwoorde wijze de knoop door te hakken. In zo’n situatie heeft de rechter de mogelijkheid om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een deskundigenadvies in te winnen. De deskundige wordt dan niet (primair) benoemd om bewijs te leveren, maar om de rechter te adviseren (in dit geval bij de beoordeling van het geleverde bewijs). Het lijkt erop dat [appellanten] die functie van het deskundigenbericht - de adviesfunctie - over het hoofd zien en ervan uitgaan dat een deskundigenbericht alleen een bewijsfunctie heeft.
3.14
Los van het vorige merkt het hof op dat het hof, zoals volgt uit 4.48 van het tussenarrest van 11 juni 2024 over het onderwerp van het deskundigenbericht, de keuze had om of RHDHV te volgen in haar conclusies (die gebaseerd waren op berekeningen die slechts op onderdelen werden bekritiseerd door Strackee) en het bewijs dus geleverd te achten, of een deskundigenbericht te gelasten. Wat dat betreft slaan [appellanten] dus de plank mis met het verwijt dat het hof NAM een (onterechte en onverdiende) extra kans heeft geboden.
3.15
De slotsom is dat het hof geen reden ziet om terug te komen op de beslissing om een deskundigenbericht te gelasten.
De vraagstelling3.16 In het tussenarrest van 18 februari 2025 heeft het hof de aan de deskundige te stellen vragen geformuleerd. Het hof heeft daarbij de suggesties van partijen betrokken. Het is partijen niet gevolgd in alle door hen voorgestelde vragen en is daarbij vooral waar het betreft de reikwijdte van het door de deskundige te verrichten onderzoek afgeweken van de voorstellen van NAM. NAM verzoekt het hof om de vragen op dit punt aan te passen en om
- kort gezegd - alsnog de door haar gesuggereerde vraagstelling te hanteren. Het hof ziet in wat NAM heeft aangevoerd geen reden voor aanpassing van de vraagstelling zoals door NAM wordt voorgesteld. Het verwijst naar de argumentatie in 3.7-3.9 van het tussenarrest van 18 februari 2025.
3.17
Omdat beide partijen tijdens de mondelinge behandeling er expliciet op hebben gewezen dat zij er aan hechten dat het onderzoek volgens de TNO-RCA methode wordt uitgevoerd, zal het hof dat in de vraagstelling verwerken.
3.18
Het hof komt, al met al, tot de volgende vraagstelling:
Het onderzoek heeft betrekking op de schades die in het RHDHV-schaderapport (prod. 15 van NAM) als volgt zijn genummerd:(a) schades 9a, 9b, 9c, 11a, 11b, 12, 13 en 144 (schadegroep S3);
(b) schades 20, 24a, 24b, 31, 133 en 135 (schadegroep S6);
(c) schades 32, 40, 131 (schadegroep S10);
(d) schades 121, 122, 122a, 123, 125, 126 (schadegroep S17);
(e) schade 127 (schadegroep S18);
(f) schades 136, 137, 139 en 139a (schadegroep S19); en
(g) schades 141, 141a en 143 (schadegroep S21).1. Zijn de hiervoor vermelde schades veroorzaakt of verergerd door spatkrachten uit de kapconstructie (die niet het gevolg zijn van aardbevingen), het weghalen van een houten kolom in de rechterschuur, de aantasting van een houten kolom in de linkerschuur en/of verhinderde vervorming in de rechterschuur? Wilt u bij uw onderzoek naar het antwoord op deze vraag verrichten volgens de toepasselijke TNO-RCA methode? Wilt u uw antwoord voor elk van de schades toelichten?2. Voor zover u oordeelt dat (een of meer van) deze schades mede veroorzaakt of verergerd zijn door de bij vraag 1 vermelde schadeoorzaken: kunt u dan aangeven welke andere schadeoorzaken er zijn en - zo mogelijk uitgedrukt in een percentage - toelichten in welke mate de verschillende oorzaken aan het ontstaan of verergeren van de schade hebben bijgedragen?3. Indien u niet oordeelt dat een schade uitsluitend is veroorzaakt door een of meer van de bij vraag 1 vermelde schadeoorzaken: kunt u gemotiveerd aangeven of het aannemelijk is - en zo ja met welke mate van zekerheid - dat deze schade zonder bodembeweging door de gaswinning op enig moment zou zijn opgetreden of zal optreden (en, zo ja, wanneer/op welke termijn)?4. Geeft uw onderzoek verder nog aanleiding tot opmerkingen, die voor het hof van belang kunnen zijn bij de beoordeling van het geschil?Het aantal en de persoon van de deskundige(n)Het hof heeft in het tussenarrest één deskundige benoemd, ir. R. Bruins, verbonden aan abtWassenaar. Partijen hadden andere deskundigen voorgesteld. NAM kon instemmen met de benoeming van één deskundige, maar niet met de door [appellanten] voorgestelde deskundige. Als het hof die deskundige toch zou benoemen, wilde NAM dat daarnaast één van de door haar voorgestelde deskundigen zou worden benoemd. [appellanten] wilden dat drie deskundigen zouden worden benoemd; de door beide partijen voorgestelde deskundigen, die samen een derde zouden aanwijzen.
3.2
Volgens [appellanten] heeft het hof een verrassingsbeslissing gegeven door ir. Bruins te benoemen zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich over de voorgenomen benoeming van ir. Bruins uit te laten.
Het hof volgt [appellanten] niet in dit betoog. Dat [appellanten] verrast zijn door de benoeming van ir. Bruins, maakt de beslissing hem te benoemen nog geen (onaanvaardbare) verrassingsbeslissing. Dat volgt uit het wettelijk systeem.
3.21
Op grond van artikel 186 lid 2 Rv (194 lid 2 Rv(oud)) benoemt de rechter een deskundige ‘
na overleg met partijen’. Het overleg met partijen is bedoeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken over de noodzaak van de benoeming van een deskundige, de persoon van de deskundige en de te stellen vragen. Het wordt gevoerd ter voorbereiding van de beslissing om een deskundige te benoemen. Die benoeming is een instructiematregel van de rechter. Standpunten van partijen in het overleg dat aan de benoeming voorafgaat, binden de rechter niet, ook niet als partijen het eens zijn. De keuze van de te benoemen persoon, het aantal deskundigen en de te stellen vragen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. [5] Gelet hierop had het [appellanten] ook niet hoeven te verrassen, dat het hof zonder vooraankondiging een andere deskundige zou benoemen dan partijen hadden voorgesteld. Het door [appellanten] aangehaalde arrest van de Hoge Raad leidt niet tot een ander oordeel, omdat het niet de benoeming van een deskundige betreft, waarvoor zoals gezegd een eigen regeling geldt.
3.22
Volgens [appellanten] is ir. Bruins niet onafhankelijk. Hij werkt voor abtWassenaer, dat betrokken is (geweest) bij diverse projecten van NAM, Shell en de Staat. Bovendien heeft hij gewerkt en/of werkt hij nog voor Borg, een bureau dat al jaren in het Groningerveld werkzaam is, eerst voor NAM (CVW) en vervolgens voor IMG en NCG. Borg is in dat verband ook betrokken geweest bij het, volgens [appellanten] , ondeugdelijke versterkingsadvies voor de boerderij. Er is dan ook sprake van de schijn van belangenverstrengeling, menen [appellanten]
3.23Het hof heeft dit standpunt van [appellanten] voorgelegd aan ir. Bruins. Ir. Bruins heeft in het gebrek aan vertrouwen van [appellanten] over zijn onpartijdigheid reden gezien het hof te verzoeken zijn taak te beëindigen. Het hof zal aan dit verzoek voldoen en hem vervangen. Gelet op het verzoek van ir. Bruins kan in het midden blijven of de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden voldoende grond vormen voor gegronde twijfel over de onpartijdigheid van ir. Bruins.
3.24
Partijen hebben zich (opnieuw) uitgelaten over het aantal en de persoon van de deskundige(n). NAM heeft voorgesteld één deskundige te benoemen, ing. Elfrink of iemand verbonden aan Adviesbureau Hageman B.V. Eventueel zou daarnaast een deskundige met een specifieke deskundigheid in hout kunnen worden benoemd.
[appellanten] kunnen instemmen met een deskundige van Adviesbureau Hageman B.V., maar niet met de benoeming van ing. Elfrink. Zij willen dat daarnaast ir. E. de Beaufort tot deskundige wordt benoemd. De beide deskundigen zouden samen een derde deskundigen moeten benoemen “bij wege van bindend advies”. NAM heeft zich verzet tegen de benoeming van ir. De Beaufort, omdat hij volgens NAM over onvoldoende specifieke kennis en ervaring beschikt om de oorzaken van de relevante schades te kunnen beoordelen. Bovendien heeft NAM bezwaar tegen de door [appellanten] voorgestelde methode voor de benoeming van een derde deskundige.
3.25
Het hof deelt de bezwaren van NAM tegen het voorstel van [appellanten] voor de benoeming van een derde deskundige. Deze methode past niet in het wettelijk systeem voor de benoeming van deskundigen. Het is de rechter die in het kader van een gerechtelijke procedure deskundigen benoemt.
Bovendien ziet het hof de meerwaarde van een derde deskundige niet in. Twee deskundigen, één met specifieke deskundigheid op het gebied van houtconstructies en één met deskundigheid op het gebied van het vaststellen van schadeoorzaken, zijn voldoende.
3.26
Het hof zal dan ook twee deskundigen benoemen. Adviesbureau Hageman, het bureau waarmee beide partijen konden instemmen, was niet bereid als deskundige op te treden. Partijen hadden geen andere deskundigen voorgedragen die voor beide partijen acceptabel waren. Het hof vindt de bezwaren van partijen tegen de door de andere partij voorgestelde deskundigen echter onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het gegeven dat de deskundigen hun opdracht gezamenlijk zullen verrichten. Een eventuele lacune in de deskundigheid van een deskundige op een bepaald aspect wordt door de andere deskundige gevuld, en andersom. Om die reden zal het hof ir. E.F. de Beaufort en ing. P.B.J.M. Elfrink tot deskundigen benoemen. Zij vullen elkaar naar het oordeel van het hof aan. Ir. De Beaufort heeft veel ervaring op het gebied van houtconstructies. Ing. Elfrink is gerechtelijk deskundige en heeft als forensisch bouwingenieur veel ervaring op het gebied van onderzoek naar de oorzaken van gebreken in bouwconstructies. Bovendien is hij arbiter in bouwzaken en in mijnbouwschadezaken. Zij zijn beiden bereid om een benoeming tot deskundige te aanvaarden en hebben verklaard de opdracht gezamenlijk en in onderling overleg te willen vervullen en vrij te staan tegenover partijen.
3.27
Het hof zal NAM belasten met het voorschot op de kosten van de deskundigen. De te benoemen deskundigen hebben aangegeven eerst het dossier te willen ontvangen voordat zij een voorstel kunnen doen voor het voorschot op hun kosten. Om die reden zal het hof dat voorschot nog niet vaststellen. Dat zal in een latere beslissing gebeuren, nadat partijen ook op het voorstel van de deskundigen hebben kunnen reageren. In die beslissing zal ook bepaald worden op welke termijn de deskundigen hun onderzoek dienen af te ronden. De deskundigen zullen daarover na bestudering van het dossier een voorstel doen.

4.4. De beslissing

Het hof:
4.1
Komt terug op de beslissingen als geformuleerd in het dictum van het tussenarrest van 18 februari 2025 en beslist nu als volgt:
Ontslag4.2 Ontslaat ir. Bruins op zijn verzoek als deskundige.
Benoeming
4.3
Het hof benoemt tot deskundigen:
- ir. E.F. de Beaufort, Korsjespoortsteeg 8b, 1015 AR Amsterdam, info@debeaufort.nl, en
- ing. P.B.J.M. Elfrink, De Horsterhof 15, 7542NC Enschede, info@peterelfrink.nl
om een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen over de vragen in rechtsoverweging 3.18.
4.4
Het hof zal het voorschot op de kosten van de deskundigen bepalen nadat de deskundigen daarover een voorstel hebben gedaan en partijen op dat voorstel hebben gereageerd.
Aanwijzingen voor de deskundige
4.5
Pas als de griffier heeft laten weten dat het voorschot is betaald, hoeven de deskundigen met het onderzoek te beginnen.
4.6
De deskundigen moeten schriftelijk antwoorden op de hiervoor geformuleerde vragen.
4.7
Bij de uitvoering van het onderzoek moeten de deskundigen de Leidraad deskundige in civiele zaken volgen die is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
4.8
De deskundigen zullen hun concept-rapport aan de advocaten van partijen sturen en partijen in de gelegenheid stellen schriftelijk op het concept-rapport te reageren. In hun definitieve rapport zullen de deskundigen de reacties van partijen op hun concept-rapport bespreken.
4.9
Als de deskundigen vragen hebben, kunnen zij die stellen aan mr. H. de Hek als raadsheer-commissaris.
4.1
Het hof zal in een latere beslissing bepalen wanneer het deskundigenbericht moet worden ingeleverd.
Aanwijzingen voor partijen
4.11
Het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal nadat het voorschot is vastgesteld aan NAM een voorschotfactuur sturen. Dit voorschot moet binnen 4 weken na de datum op de factuur zijn betaald.
4.12
NAM moet aan de deskundigen een (digitale) kopie van het dossier sturen. De griffier stuurt de deskundigen een kopie van dit arrest.
4.13
Partijen moeten de deskundige de inlichtingen geven waarom deze vraagt.
4.14
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M. Willemse en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 oktober 2025.

Voetnoten

3.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.9.7 en 2.10.11.
4.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17.
5.Zie bijv. HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406.