ECLI:NL:GHARL:2024:3857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.309.565/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen eigenaren woning en boerderij over aardbevingsschade en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de eigenaren van een woning en een boerderij in [woonplaats1] over schade die zij claimen te hebben geleden als gevolg van aardbevingen veroorzaakt door gaswinning door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). De appellanten, [appellante1] en [appellant2], hebben in hoger beroep vorderingen ingesteld tot schadevergoeding voor waardevermindering van hun onroerend goed en voor gederfde winst van hun vennootschap, [appellante3] HOLDING B.V. De rechtbank had eerder de vorderingen afgewezen, met uitzondering van een gedeeltelijke toewijzing van de schadevergoeding voor waardevermindering van de woning van [appellante1]. Het hof oordeelt dat de vorderingen tot schadevergoeding wegens waardevermindering en winstderving niet toewijsbaar zijn. Het hof concludeert dat NAM niet aansprakelijk is voor de schade aan de boerderij, omdat de schade niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze het gevolg is van aardbevingen. Het hof merkt op dat er een deskundigenonderzoek nodig is om de schade aan de boerderij verder te beoordelen. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummers gerechtshof 200.309.565/01 en 200.309.566/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 114009 en 126152
arrest van 11 juni 2024
in de zaak met nummer 200.309.565/01 van

1.[appellante1] ,

die woont in [woonplaats1] , en
2. [appellant2],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellante1]en
[appellant2],
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
die is gevestigd in 's-Gravenhage,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht te Amsterdam
en in de zaak met nummer 200.309.566/01 van

1.[appellante1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [appellant2],
die woont in [woonplaats1] , en
3.de besloten vennootschap
[appellante3] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellante1],
[appellant2]en
[appellante3],
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
die is gevestigd in 's-Gravenhage,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht te Amsterdam.
1. De verdere procedure bij het hof in beide zaken
1.1
Naar aanleiding van het arrest van 21 maart 2023 heeft op 15 september 2023 en op 8 februari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof in beide zaken plaatsgevonden. Daarvan zijn verslagen gemaakt die aan het dossier zijn toegevoegd (de processen-verbaal).
1.2 [appellanten] hebben het hof kort na het begin van de mondelinge behandeling van 15 september 2023 gewraakt. Zij hebben het wrakingsverzoek tijdens de behandeling ervan ingetrokken.
1.3 [appellanten] hebben ter voorbereiding op de (voortgezette) mondelinge behandeling nieuwe producties (9 tot en met 13) in het geding gebracht. Het hof heeft hiermee, ondanks het bezwaar van NAM daartegen, ingestemd. Deze producties maken dan ook deel uit van de processtukken.
1.4
NAM heeft in de zaak met nummer 200.309.565/01 haar eis vermeerderd. De vermeerdering van eis komt erop neer dat zij terugbetaling vordert van wat zij op grond van het vonnis van de rechtbank in deze zaak aan [appellanten] heeft betaald. [appellanten] hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis. Het hof ziet ook geen reden die ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het merkt daarbij op dat de vermeerdering van eis in het verlengde ligt van de vordering van NAM om het vonnis van de rechtbank te vernietigen. Het hof zal dan ook beslissen op de vermeerderde eis.
1.5
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof, in overleg met partijen, NAM de gelegenheid gegeven om bij akte te reageren op de producties 12 en 13 van [appellanten] Nadat NAM deze akte had genomen, is een datum vastgesteld voor dit arrest.
1.6
De advocaat van [appellanten] heeft het hof in een brief van 1 maart 2024 verzocht om stukken in het geding te mogen brengen ter onderbouwing van de schade van [appellante3] . Het aanbod daartoe had zij tijdens de mondelinge behandeling al gedaan. De advocaat van NAM heeft zich tegen dit verzoek verzet. Het hof heeft in een brief van 5 maart 2024 aan partijen laten weten dat het in dit arrest zal beslissen op het aanbod van Heerma c.s.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellanten] vorderen vergoeding door NAM van schade die zij hebben geleden door de gevolgen van de aardgaswinning door NAM. Het gaat om verschillende schadeposten, zoals waardevermindering van een woning en boerderij van in totaal ruim
€ 1.000.000,- (in de zaak met nummer 200.309.565/01), de kosten van herstel van de boerderij (ruim € 1.750.000,-) en winstderving van [appellante3] van ruim € 36.000.000,- (in de zaak met nummer 200.309.566/01).
2.2
De rechtbank heeft alleen de vordering van [appellante1] tot vergoeding van waardevermindering van de woning gedeeltelijk (voor € 25.000,-) toegewezen en de overige vorderingen afgewezen. Het is de bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] dat de vorderingen (volledig) worden toegewezen. NAM wil juist dat ook het toegewezen deel van de vordering van [appellante1] geheel wordt afgewezen.
2.3
Het hof komt op onderdelen tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het hof vindt dat de vorderingen tot schadevergoeding vanwege waardevermindering en die van [appellante3] tot vergoeding van winstderving niet toewijsbaar zijn. Of de vordering tot vergoeding van de herstelkosten toewijsbaar is, kan het hof in dit stadium van de procedure nog niet beoordelen. Daarvoor is een nader onderzoek door deskundigen noodzakelijk. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten.

3.De relevante feiten

Algemeen
3.1
[appellante1] en [appellant2] zijn gehuwd. [appellante1] woont in de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] (hierna: de woning), [appellant2] in de nabijgelegen boerderij aan de [adres2] in [woonplaats1] (hierna: de boerderij). De boerderij is van het Oldambtster type, met een dubbele schuur achter het woongedeelte. De rechterschuur (gezien vanaf het woongedeelte), of hoofdschuur, zit aan het woonhuis vast. De linkerschuur, of bijschuur, dateert uit het midden van de negentiende eeuw. De rest van de boerderij uit 1928. Bij de boerderij, die is aangemerkt als karakteristiek bouwwerk en deel uitmaakt van een beschermd dorpsgezicht, behoort ook nog een oude, losstaande, schuur. De woning is in 2005 gebouwd op een in 2002 gekocht bouwperceel. [appellanten] hebben de boerderij in 2010 gekocht voor € 420.000,-. Met het oog op financiering van de boerderij is de woning in september 2010 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 1.200.000,-.
3.2 Op het perceel van de woning is in 2004 een waterput aangeboord van waaruit natuurlijk mineraalwater uit het aanwezige tunneldal kan worden opgepompt. Dat mineraalwater is in een besluit van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 juli 2009 erkend als natuurlijk mineraalwater onder de naam “Noorderwater”. [appellanten] hebben het plan opgevat om de bron te exploiteren. De daarvoor noodzakelijk bottelarij willen zij vestigen in een schuur van de boerderij. Om die reden hebben zij de boerderij aangekocht en een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verbouwing van de boerderij, waaronder begrepen de sloop van de linkerschuur. Die vergunning is in oktober 2016 verleend. [appellanten] zijn nog niet met de verbouwing begonnen.
3.3
[appellante1] en [appellant2] zijn via hun persoonlijke holdings aandeelhouder van [appellante3] . [appellante3] is op haar beurt bestuurder en aandeelhouder van [naam1] B.V.
Schade(meldingen)3.4 [woonplaats1] ligt in het gebied waarin zich regelmatig aardbevingen voordoen als gevolg van de gaswinning.
3.5
Woning en boerderij vertonen sinds 2012 schade, waarvan [appellanten] stellen dat deze het gevolg is van aardbevingen. [appellante1] en [appellant2] hebben in februari 2013 een schademelding gedaan vanwege scheurvorming in de boerderij. NAM heeft de schade laten beoordelen en begroten door Arcadis en heeft vervolgens een vergoeding betaald waarmee [appellante1] en [appellant2] de boerderij begin juni 2013 hebben laten herstellen.
3.6
Op 13 november 2014 hebben [appellante1] en [appellant2] opnieuw een schademelding (hierna: schademelding 2) gedaan bij NAM. In 2015 hebben zij twee nieuwe schademeldingen (hierna: schademeldingen 3 en 4) gedaan bij het Centrum voor Veilig Wonen (hierna het CVW te noemen).
3.7
NAM heeft schademelding 2 laten beoordelen door Arcadis. Arcadis heeft op
13 januari 2015 een schaderapport uitgebracht, waarin de waargenomen schade aan de boerderij is gekwalificeerd als “
C-schade” ofwel schade die niet zelfstandig in verband gebracht kan worden met aardbevingen.
Ten aanzien van de causaliteit tussen de waargenomen schade en de aardbevingen heeft Arcadis in haar schaderapport gerapporteerd:

De karakterisering van het schadebeeld is van dien aard, dat dit schadebeeld waarschijnlijk niet tot de aardbeving te herleiden is.
Invloeden van een aardbeving (trillingen of schokken) kunnen niet zelfstandig leiden tot de aangegeven schades. Hiermee is er geen causaal verband tussen de schade en de aardbeving.
3.8
[appellante1] en [appellant2] hebben ten aanzien van schademelding 2 een contra-expertise laten uitvoeren door KBE. In een schaderapport van 23 april 2015 concludeert KBE:

De gebreken aan de rechterzijgevel van de schuur zijn hoofdzakelijk ontstaan door een externe verzakking van 120 millimeter en bevingstrillingen. Het is uitgesloten dat dit soort schade, naar voren komend metselwerk en extreme verzakking, spontaan ontstaat. De scheuren in het woonhuis zijn niet van recente datum en zijn in ieder geval ontstaan vóór de laatste beving en vallen daarom buiten deze expertise.”
3.9
Gezien de verschillende conclusies van Arcadis en KBE ten aanzien van schademelding 2, heeft NAM - overeenkomstig haar destijds geldende schadeprotocol - een derde deskundige ingeschakeld om de schade te laten beoordelen, te weten Totaal Support. Totaal Support heeft de boerderij op 19 augustus 2015 geïnspecteerd en op 15 oktober 2015 een schaderapport uitgebracht. In dit schaderapport concludeert Totaal Support:

Het geheel overziend is het goed verdedigbaar en doet het tevens naar mijn mening voldoende recht aan de voorgestelde redelijkheid en billijkheid in dit dossier, om geen schade uitkering toe te kennen in het onderhavige geschil.
3.1
NAM heeft [appellante1] en [appellant2] op 25 november 2015 laten weten schadeclaim 2 niet in behandeling te willen nemen.
3.11
Totaal Support heeft tijdens haar inspectie opgemerkt dat de buitenmuur van het woonhuis naar buiten toe aan het uitzetten was en dat dit nader onderzoek vereiste. [appellante1] en [appellant2] hebben dit gemeld bij het CVW, waarna het CVW Archipunt heeft ingeschakeld om de situatie ter plaatse te onderzoeken. In een e-mail van 14 september 2015 heeft Archipunt onder meer het volgende aan het CVW laten weten:
" (…) Penanten uit het lood +/- 8 cm. Dit is een zorgelijke situatie.
Voor zover wij kunnen beoordelen komt dit door het ontbreken van een groot deel van de kreupele stijlen. Deze zijn er tijdens een verbouwing aan deze kant van het huis waarschijnlijk uitgehaald, om kamers te kunnen maken. (…). Je ziet het dak golven (…). Gezien de verfsporen op de baksteen van de penanten is het al een langer bestaand probleem. (…)"
In een brief van 18 september 2015 heeft het CVW aan [appellant2] bericht dat sprake is van een onveilige situatie en geadviseerd om spoedig maatregelen te treffen. [appellante1] en [appellant2] hebben daarop op eigen kosten stutten laten aanbrengen aan de zijmuur.
3.12
NAM heeft schademeldingen 3 en 4 gezamenlijk laten beoordelen door BBC. BBC concludeert in haar schaderapport van 4 januari 2016 onder meer:
2.2 Causaliteit
In deze woonboerderij doen zich voornamelijk werkingsscheuren en zettingsschade voor. Beving als gevolg van de gaswinning door de NAM heeft nagenoeg geen invloed gehad op deze schades. Bij 2 schades is dit echter niet geheel uit te sluiten. Deze schades zijn als een B schade opgenomen.
De herstelkosten bedragen volgens BBC € 689,67.
In een rapport van 5 januari 2016 concludeert BBC onder andere:

In deze schuur doen zich voornamelijk werkingsscheuren en zettingsschade voor. De gerapporteerde schades zijn exemplarisch voor de geconstateerde gebreken. Bevingen als gevolg van de gaswinning door de NAM hebben geen invloed gehad op deze schades.
3.13
[appellante1] en [appellant2] hebben schademeldingen 3 en 4 aan de Arbiter Aardbevingsschade (hierna: de arbiter) voorgelegd. De arbiter heeft op 29 juni 2016 een schouw gehouden. Tijdens deze schouw zijn de door NAM ingeschakelde experts Arcadis, Totaal Support en BBC gehoord, alsmede de door [appellant2] en [appellante1] ingeschakelde contra-expert van KBE. Op 18 juli 2016 heeft een nieuwe schouw plaatsgevonden, waarbij de arbiter zich heeft laten bijstaan door een deskundige, de heer [de deskundige] (hierna: [de deskundige] ). [appellante1] en [appellant2] hebben zich bij deze schouw laten vergezellen door twee contra-experts, te weten de heren [de contra-expert1] en [de contra-expert2] .
3.14
[de deskundige] heeft op 3 oktober 2016 op verzoek van de arbiter een deskundigenrapport uitgebracht. In dit rapport wordt onder meer vermeld:

8 Bevindingen
8.1
Ten aanzien van de rechter schuur
(…) Resumerend ben ik van mening dat de scheuren in het metselwerk van de rechter schuur het gevolg zijn van een iets deformerende kap en slechte staat van het voegwerk van de wanden. Ik zie hierin geen relatie met bevingen als gevolg van gaswinning.
8.2
Ten aanzien van het woonhuis
(…) Omdat ik geen andere oorzaken voor het ontstaan van de (lichte) scheuren in de voor- en oostelijke gevel kan aanwijzen, concludeer ik dat het niet is uit te sluiten dat deze scheuren zijn veroorzaakt door de bevingen. In [9] wordt gelijkluidend geconcludeerd met betrekking tot de lichte scheuren in de oostelijke zijgevel. (…) Ik concludeer dat er geen causaal verband bestaat tussen deze mogelijke metselwerkverplaatsing en de aardbevingen. (…)
8.3
Ten aanzien van de linker schuur
(…) Ik concludeer dat alle aan deze schuur geconstateerde schade niet is ontstaan in de periode 2013-2016 en geheel is te wijten aan de slechte bouwkundige staat (als gevolg van ouderdom), de slechte staat van het metselwerk, en een verzakte fundering. Deze conclusie staat haaks op de mededeling van mw. [appellante1] dat, wanneer het pand in 2010 in dezelfde staat verkeerde zoals nu, zij het niet gekocht zou hebben. Mijn reactie daarop is dat er in deze schuur in een zodanige mate sprake is van achterstallig onderhoud dat als gevolg daarvan weer en wind, dag- in dag uit toegang hebben gekregen tot de constructie. Het is aannemelijk dat als gevolg daarvan in een periode van 6 jaar de bouwkundige staat significant verslechtert.
9 Overige rapportages en bevindingen
(…)
9.1
Het rapport van Taxateurs Unie [1].
(…) Dit taxatierapport is opgesteld voor het verkrijgen van financiering voor woonruimte. (…) Gezien de foto’s uit bijlage 4, waarop ook al ernstige scheurvorming in de voorgevel van de linker schuur te zien is, is het merkwaardig dat de toen (in 2010) al aanwezige scheurvorming in en slechte staat van het metselwerk en de gebreken aan de kapconstructie, niet in het rapport zijn vermeld en dat de taxateur van mening is dat een nader bouwkundige onderzoek niet nodig is.
Mijn conclusie is dat uit het in dit rapport ontbreken van een beschrijving van de gebreken van het pand, niet de conclusie mag worden getrokken dat het pand in 2010 in een goede staat van onderhoud verkeerde.
(…)
10 Conclusies
Uit het voorgaande trek ik de volgende conclusies:
-
In de periode 2013-2016 zie ik niet dat er nieuwe schade is ontstaan aan de opstallen op het perceel [adres2] te [woonplaats1] ;
-
Ik kan niet uitsluiten dat de lichte scheuren in de voor- en oostelijke zijgevel van het woonhuis zijn ontstaan door de bevingen.
-
Ik geef arbiters in overweging om de kosten verbonden aan het plaatsen van de stutten tegen het woongedeelte voor vergoeding in aanmerking te laten komen."
3.15
De arbiter heeft in zijn uitspraak van 3 januari 2017 - samengevat weergegeven - geoordeeld dat NAM aansprakelijk is voor de vergoeding dan wel het herstel van de schade, bestaande uit de scheurvorming in de gevels van het woonhuis en de kosten voor het laten plaatsen van de stutten en dat ter zake van de overige schade aan de boerderij geen aansprakelijkheid bestaat.
3.16
BBC heeft op 26 juni 2017 een rapport uitgebracht met daarin een begroting van de herstelkosten waarvoor NAM volgens de arbiter aansprakelijk is. De totale kosten zijn daarin begroot op € 2.439,67. NAM heeft [appellant2] c.s. aangeboden om dit bedrag te vergoeden.
3.17
[appellante1] en [appellant2] hebben [de restauratiedeskundige] , restauratiedeskundige voor problematische monumenten, gevraagd om de afhandeling van de schademeldingen door NAM te beoordelen. [de restauratiedeskundige] heeft op 10 oktober 2017 een rapport uitgebracht. In dit rapport concludeert hij onder meer:
“2.
Geconstateerd kan worden dat de schadetaxateurs van Arcadis en BBC en de
deskundige van de arbiter geen eenduidige, objectieve en inzichtelijke methodiek voor het inventariseren en beoordelen van schade, zoals door TNO ontwikkeld, hanteren.
3. Geconstateerd kan worden dat zowel door Arcadis bij melding 30343, Totaal Support,
BBC Bouwmanagement als de deskundige van de arbiter, dhr. [de deskundige] , een mogelijke relatie tussen schade en aardbevingen als gevolg van mijnbouw niet systematisch onderzoeken en de aanwezigheid van gaslocaties, bevingen en de opbouw van de ondergrond zonder motivering op voorhand als omgevingsfactoren uitsluiten.
4. Geconstateerd kan worden dat door alle experts en de deskundige van de arbiter in de analyse van de schade, niet in de juiste volgorde de relatie wordt gelegd tussen hoofdoorzaak, een gevolg en een symptoom. nagelaten wordt een hoofdoorzaak te vermelden en gevolgen worden abusievelijk als oorzaak aangeduid.
5. Nagelaten wordt door de deskundige van de arbiter en door de arbiter de aankooptaxatie van 2010 en het eerste rapport Arcadis van 11 maart 2013 als aannemelijk uitgangspunt in de beoordeling van de ontwikkeling van het schadebeeld en in het bewijsvermoeden op te nemen. De deskundige van de arbiter tracht zelfs de aankooptaxatie van 2010 zonder onderbouwing te weerspreken.
6. Nagelaten wordt door de arbiter een systematisch, zorgvuldig en zo volledig mogelijk onderzoek te laten instellen inzake de vraag van een relatie tussen schade en de aardbevingen.
7. De uitspraak van de arbiter mist deugdelijke onderbouwing en is in zich tegenstrijdig.
3.18
De linkerschuur is in augustus 2023 volledig ingestort.
Aansprakelijkstelling NAM3.19 [appellante1] en [appellant2] hebben zich in een brief van 27 januari 2016 aan NAM op het standpunt gesteld dat zij ten gevolge van de aardbevingen schade lijden, bestaande uit de waardevermindering van de woning en de boerderij van in totaal € 849.900,-. Zij hebben NAM aansprakelijk gesteld voor deze schade en NAM verzocht om deze schade aan hen te vergoeden. NAM heeft dat geweigerd.
3.2
Op verzoek van [appellant2] heeft Strukton Worksphere BV (hierna: Strukton) bij brief van 24 juli 2018 advies uitgebracht voor het herstel van de schade aan de boerderij. Strukton noemt twee opties, te weten het aanbrengen van constructieve verstevigingen (optie 1) en het slopen van de bestaande constructie en de boerderij opnieuw opbouwen (optie 2). Strukton adviseert om voor optie 2 te kiezen omdat dit leidt tot een betere en stabielere constructie en volgens haar goedkoper zal zijn dan optie 1. Volgens de offerte van Strukton bedragen de kosten van het afbreken en opnieuw opbouwen (inclusief aardbevingsbestendig maken) van het woonhuis € 408.620,98 (exclusief btw en overige kosten als leges en grondonderzoeken) en van de schuren € 753.134,72 (exclusief btw en overige kosten).
3.21
In een brief van 21 augustus 2018 heeft de advocaat van [appellanten] NAM verzocht om over te gaan tot betaling van de geleden schade aan de boerderij, bestaande uit enerzijds € 1.491,862,52 voor herstel en constructiewerkzaamheden aan de boerderij (op basis van het advies van Strukton) en anderzijds € 36.729.170,00 aan gederfde winst vanwege het niet kunnen exploiteren van de bottelarij. NAM heeft aansprakelijkheid voor deze schade betwist.
Diverse procedures3.22 De Staat (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, verder EZK) heeft op
24 maart 2020 € 19.030,68 aan vergoeding voor schade aan de woning toegekend. [appellante1] en [appellant2] hebben dit besluit aangevochten, maar zijn op 21 december 2022 door de sector bestuursrechtspraak van de rechtbank Noord-Nederland in het ongelijk gesteld. Zij hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
3.23
De Nationaal Coördinator Groningen (verder: NCG) heeft in een zogenaamd normbesluit van 29 december 2020 het versterkingsbudget voor de boerderij vastgesteld. In de hierna te vermelden vaststellingsovereenkomst is vermeld dat dit budget € 736.000,- bedraagt. [appellante1] en [appellant2] hebben ook dit besluit aangevochten. De procedure daarover loopt nog.
3.24
[appellante1] en [appellant2] hebben een betalingsachterstand laten ontstaan bij de Rabobank en de ING, de hypotheekverstrekkers voor de woning en de boerderij, wat ertoe heeft geleid dat de banken dreigden met executoriale verkoop van woning en boerderij per
1 december 2021 respectievelijk 1 januari 2022. Inmiddels is deze dreiging van de baan.
3.25
[appellante1] en [appellant2] hebben zich, via de burgemeester van de gemeente Eemsdelta, gewend tot het Interventieteam Vastgelopen Situaties Groningen, ingesteld door de minister van EZK met een budget van 50 miljoen, waarin ook de NCG is vertegenwoordigd. Vanaf
1 juli 2021 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen het interventieteam en [appellante1] en [appellant2] . Daarbij is een voorschot van € 50.000,- ter beschikking gesteld om een faillissement van [appellante1] en [appellant2] af te wenden.
3.26
De NCG heeft op 11 oktober 2021 een versterkingsadvies voor de woning uitgebracht waarbij de kosten voor versterking zijn geraamd op € 226.120,-.
3.27
In de onderhandelingen is voorgesteld dat het versterkingsbudget voor de boerderij wordt benut om de hypotheken van de ING en de Rabobank af te lossen met een lening van € 500.000,- door de Staat, tegen het verlenen van een hypotheek op de woning voor dat bedrag. De boerderij zou dan afgebroken moeten worden, omdat geen budget meer beschikbaar zou zijn voor versterking van de boerderij. [appellante1] en [appellant2] hadden moeite met de afbraak van de boerderij. Zij hebben de Staat op 22 november 2022 voorgesteld om hun een extra lening te verstrekken van € 150.000,-, gedekt door verhoging van de hypotheek op de woning, om de renteachterstand bij ING af te lossen en de juridische strijd over de schade en versterking van de boerderij voort te zetten. Dit voorstel is door het interventieteam van de hand gewezen.
3.28
Op 26 november 2021 heeft de Staat een definitief voorstel gedaan, dat heeft geleid tot de ondertekening van een vaststellingsovereenkomst door de Staat en [appellante1] en [appellant2] op 22 en 28 december 2021. Deze vaststellingsovereenkomst voorzag in:
- intrekking van procedures en aanvragen bij de Staat (Instituut voor Mijnbouwschade Groningen, verder IMG) voor schade aan de boerderij;
- betaling van een vrij te besteden bedrag van € 150.000,- op humanitaire gronden aan [appellante1] en [appellant2] ;
- verstrekking van een lening van € 500.000,- bedoeld voor aflossing van de hypotheek van de Rabobank, onder vestiging van een hypotheek op de woning ten behoeve van de Staat. De waterbron blijft buiten de hypotheek. De lening moet binnen twee jaar, of uiterlijk binnen een half jaar nadat het (te wijzen) eindarrest in de procedure tussen [appellanten] en NAM onherroepelijk is geworden, zijn afgelost;
- gebruik van het versterkingsbudget voor de boerderij van € 736.000,- voor aflossing van de hypotheek van de ING;
- sloop van de boerderij, na akkoord van de gemeente Eemsdelta. De kosten van de sloop worden voldaan uit het versterkingsbudget waarmee de rechten op versterking van de boerderij vervallen. De boerderij wordt uiterlijk op 1 mei 2022 aan de NCG opgeleverd. [appellant2] mag er tot die tijd blijven wonen. De ondergrond van de boerderij blijft eigendom van [appellante1] en [appellant2] .
In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat partijen voldoende in de gelegenheid zijn geweest om voorafgaand juridische bijstand in te roepen, dat de overeenkomst bedoeld is als eindoplossing voor de boerderij en dat daarmee de rechten van de eigenaars op versterking en verdere schadevergoeding van de Staat vervallen. Voor de woning is de overeenkomst ook bedoeld als eindoplossing, met een uitzondering voor nieuwe schade, waardedaling en immateriële schade. Ook is bepaald dat de overeenkomst niet raakt aan de inmiddels bij de rechtbank aanhangige procedures tegen de NAM.
3.29
Nadat de Staat zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst had uitgevoerd, hebben [appellante1] en [appellant2] met een brief van hun huidige advocaat van 29 april 2022 de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd wegens misbruik van omstandigheden. De Staat heeft in een brief van 12 mei 2022 de vernietiging betwist.
3.3
Op 28 juli 2022 heeft de Staat [appellante1] en [appellant2] gesommeerd om de boerderij binnen zes weken te ontruimen. Zij hebben niet aan deze sommatie voldaan.
3.31
Nadat de Staat had aangekondigd een kort geding te zullen starten tot ontruiming, hebben [appellante1] en [appellant2] op 19 januari 2023 de Staat gedagvaard waarbij zij de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst vorderen. In die procedure heeft de Staat in reconventie een nakomingsvordering ingesteld, die er onder meer op neerkomt dat [appellante1] en [appellant2] de boerderij moeten ontruimen. In een recent vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellante1] en [appellant2] afgewezen. De vordering van de Staat is geclausuleerd toegewezen.
3.32
De Staat heeft op 27 maart 2023 een aanvraag bij de gemeente Eemsdelta ingediend voor een sloopvergunning voor de boerderij. Op deze aanvraag is nog niet beslist .
3.33
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland heeft in een vonnis van 17 maart 2023 [appellante1] en [appellant2] veroordeeld de boerderij te ontruimen. [appellante1] en [appellant2] hebben (spoed)appel ingesteld tegen dit vonnis. Dit hof heeft in een arrest van
9 mei 2023 [1] het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de Staat afgewezen.

4.4. De beoordeling van het geschil

Uitgangspunten voor de beoordeling van de vorderingen van [appellante1] en [appellant2] tot schadevergoeding wegens waardevermindering
4.1
In een arrest van dit hof van 23 januari 2018 [2] , gewezen tussen NAM en de Stichting Waardevermeerdering door Aardbevingen Groningen (hierna: WAG) en enkele woningbouwcorporaties, heeft het hof onder meer voor recht verklaard (dictum onder 4): “
jegens WAG, als lasthebber/gevolmachtigde van de woningeigenaren vermeld op de als productie 75 overgelegde lijst, en jegens de corporaties, dat NAM aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinning door NAM bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaken gelegen in het gebied waar aardbevingen ten gevolge van gaswinning door NAM voorkomen, en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt ongeacht of er fysieke schade aan de onroerende zaken is opgetreden en ongeacht of de onroerende zaken al dan niet zijn verkocht”.
Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld. De uitspraak heeft dan ook gezag van gewijsde tussen NAM en de woningeigenaren voor wie WAG als lasthebber/gevolmachtigde optrad. Tussen partijen staat niet ter discussie dat WAG in de procedure bij het hof niet ook namens [appellante1] en/of [appellant2] is opgetreden.
4.2
Ruim een jaar later, op 19 juli 2019 [3] , heeft de Hoge Raad in een prejudiciële uitspraak het volgende antwoord gegeven op de vraag (vraag 7a) of waardedaling van een woning door het risico op bodembeweging als gevolg van gaswinning aangemerkt kan worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van de woning:

Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.”
De Hoge Raad motiveerde dit oordeel als volgt:

2.11.4 Voor het begroten van de hiervoor in 2.11.2 bedoelde schade is vereist dat sprake is van een – min of meer – stabiele situatie. Met betrekking tot de woningen die zich boven het Groningenveld bevinden, betekent dit dat een geofysisch voldoende stabiele toestand moet zijn bereikt. Alleen dan is immers voldoende zeker dat significante schommelingen in de waarde van de woning die samenhangen met het risico op bodembeweging, zullen uitblijven.
2.11.5
In het Groningenveld is thans geen sprake van een geofysisch voldoende stabiele toestand. De omvang van de schade die bestaat in waardevermindering van de woningen is daarom afhankelijk van nog niet voldoende bepaalbare gebeurtenissen of omstandigheden in de toekomst. De gaswinning wordt afgebouwd maar is nog niet gestaakt. In mei en juni 2019 hebben zich nog aardbevingen voorgedaan met een kracht van 2 of hoger op de schaal van Richter. In ieder geval zolang een voldoende stabiele toestand uitblijft, zullen deze omstandigheden een (verdere) negatieve invloed kunnen hebben op het bedrag dat potentiële kopers voor een woning gelegen boven het Groningenveld willen betalen. Hierbij kan ook een rol spelen dat burgers, onder wie potentiële kopers, (nog) geen groot vertrouwen hebben in een snelle en correcte afwikkeling door NAM/EBN en de Staat van de met bodembeweging gepaard gaande schade. Hier staat tegenover dat niet is uit te sluiten dat als gevolg van de afbouw van de gaswinning in de nabije toekomst de bodembewegingen in aantal en zwaarte afnemen, en dat de woningen boven het Groningenveld ten opzichte van de huidige situatie, los van de algemene marktontwikkelingen, weer in waarde zullen toenemen. Hieruit volgt dat het begroten van schade die bestaat in waardevermindering van een woning als bedoeld hiervoor in 2.11.2 op dit moment in het algemeen nog niet mogelijk is.
Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden. De rechter kan aan een veroordeling tot betaling van een voorschot voorwaarden verbinden.”
4.3
Volgens deze uitspraak is het uitgangspunt dat zolang nog geen sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand de eigenaren van een woning in het aardbevingsgebied - kort gezegd - pas aanspraak hebben op schadevergoeding wegens waardevermindering van hun woning wanneer die schade zich manifesteert bij (een serieuze poging tot) verkoop van de woning. In uitzondering daarop kan de rechter de benadeelde wel een voorschot toekennen als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.
4.4
De uitspraken van dit hof uit 2018 en van de Hoge Raad uit 2019 verschillen dus. Het hof ziet, anders dan door [appellante1] en [appellant2] wordt bepleit, geen reden om af te wijken van het oordeel van de Hoge Raad en aan te sluiten bij het daarvan afwijkende eerdere oordeel van het hof. Het hof stelt daarbij voorop dat het arrest van het hof geen gezag van gewijsde heeft in de verhouding tussen NAM en [appellante1] en/of [appellant2] . WAG heeft hen immers niet vertegenwoordigd in de procedure die tot het arrest van het hof heeft geleid.
De uitspraak van de Hoge Raad is een betrekkelijk recente uitspraak, die is gewezen na het arrest van het hof. In de conclusie van de AG, voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad, is het arrest van het hof aangehaald. [4] De Hoge Raad was dan ook met het arrest van het hof bekend, maar heeft bewust een andere keuze gemaakt dan het hof. Bovendien is deze uitspraak van de Hoge Raad niet verweven met de feiten, maar een antwoord op een aan hem gestelde prejudiciële vraag. Een dergelijke uitspraak is van rechtstreeks belang voor beslissingen van de feitenrechter op vorderingen die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en die uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen
(vgl. art. 392 lid 1 Rv). Om al deze redenen ziet het hof geen enkele reden om af te wijken van het door de Hoge Raad gegeven oordeel. Dat dit oordeel in de literatuur niet alleen maar instemmend is begroet, maar ook is bekritiseerd door [de adviseur] , de adviseur van [appellanten] , leidt niet tot een ander oordeel [5] .
4.5
Uit het voorgaande volgt dat het hof om de vorderingen van [appellante1] en [appellant2] te kunnen beoordelen eerst zal nagaan of inmiddels al wel sprake is van een voldoende geofysisch stabiele toestand in het Groningenveld. Indien daarvan geen sprake is, zal het hof nagaan of de schade zich heeft gemanifesteerd vanwege (een serieuze poging tot) verkoop van de woning en/of de boerderij. Als daarvan ook geen sprake is, zal het hof nagaan of voldoende aannemelijk is dat [appellante1] en/of [appellant2] uiteindelijk schade vanwege waardevermindering zullen lijden. Pas wanneer er sprake is van hetzij een geofysisch stabiele toestand, hetzij (een serieuze poging tot) verkoop van de woning, hetzij een situatie waarin voldoende aannemelijk is dat er uiteindelijk schade vanwege waardevermindering zal worden geleden, komt de vraag aan de orde wat de omvang van (het voorschot op) die schade is.
De vorderingen vanwege waardevermindering zijn niet toewijsbaar4.6 Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat van een voldoende geofysisch stabiele situatie in het Groningenveld geen sprake is. Ook is gebleken dat het niet de bedoeling is dat de woning en/of de boerderij binnen afzienbare termijn verkocht zullen worden. Wat dat betreft verschilt de situatie van die ten tijde van het vonnis van de rechtbank, toen het ernaar uitzag dat de woning snel (gedwongen) verkocht zou (moeten) worden.
4.7
De vraag die resteert is of sprake is van een situatie waarin voldoende aannemelijk is dat er uiteindelijk schade vanwege waardevermindering zal worden geleden. Volgens NAM is dat niet het geval. NAM wijst erop dat uit onderzoekgegevens van Atlas Research en van Calcasa volgt dat de waardevermindering van woningen in het aardbevingsgebied is afgenomen. De woningmarkt in de provincie Groningen ontwikkelt zich zowel absoluut als relatief positief en het gebied rond [woonplaats1] is één van de gebieden met de hoogste prijsstijgingen in Nederland, aldus NAM met een beroep op deze gegevens. [appellante1] en [appellant2] hebben deze door NAM aangevoerde gegevens niet gemotiveerd weersproken.
4.8
Er kan, zoals gezegd, niet van worden uitgegaan dat de woning binnen afzienbare termijn zal worden verkocht. Voor de boerderij geldt hetzelfde. Het is dan ook moeilijk om in te schatten hoe de situatie zal zijn wanneer de woning en/of de boerderij alsnog van de hand worden (wordt) gedaan. Bovendien gaan [appellante1] en [appellant2] ervan uit dat de boerderij geheel vernieuwd zal worden en dat de kosten van herstel een veelvoud zullen bedragen van de waarde van de boerderij, zodat ook om die reden niet zonder meer valt in te zien dat ten aanzien van de boerderij sprake is van waardeverlies.
4.9
Als [appellante1] en [appellant2] al voldoende concreet hebben gesteld dat sprake is van een situatie waarin aannemelijk is dat uiteindelijk schade vanwege waardevermindering zal worden geleden, hebben zij die stelling gezien het voorgaande onvoldoende aannemelijk gemaakt. De vorderingen van [appellante1] en [appellant2] tot vergoeding van schade vanwege waardevermindering zijn dan ook niet toewijsbaar. [6] Dat betekent dat de omvang van de vorderingen in het midden kan blijven. [7] Ook is niet relevant of [appellant2] mede-eigenaar van de woning is en om die reden ook aanspraak kan maken op een eventuele uitkering vanwege waardevermindering van de woning. [8]
De grondslag van de vorderingen tot vergoeding van winstderving, het verweer van NAM en het oordeel van de rechtbank
4.1
[appellanten] hebben gevorderd dat NAM wordt veroordeeld tot betaling aan [appellante3] van € 36.729.170,- aan schadevergoeding wegens winstderving. De grondslag van deze vorderingen is volgens de inleidende dagvaarding (nr. 6.11 e.v.) dat [appellanten] van plan waren een bottelarij voor mineraalwater te exploiteren. [appellante3] is opgericht voor de exploitatie van de bottelarij. Het is de bedoeling om de bottelarij te vestigen in de rechterschuur van de boerderij (de hoofdschuur). De rechterschuur bevindt zich op korte afstand van de bron. De boerderij is door [appellanten] gekocht met het oog op de exploitatie van de bron. [appellanten] hebben in 2012 een bouwtekening laten maken voor een inpandige bottelarij en voorbereidingen getroffen om de bottelarij in de rechterschuur onder te brengen. Ze hebben in 2012 een omgevingsvergunning gekregen om te beginnen met de verbouwing van de rechterschuur, hebben een intentieovereenkomst (die naar Chinees recht een verplichtend karakter heeft) gesloten met een drietal Chinese afnemers en waren in vergaande bespreking over het afnemen van een vul-/verpakkingsmachine, een investering van € 1.000.000,-. Die machine zal verbonden worden met de constructie van de schuur.
Door de aardbevingen is de boerderij (en met name de rechterschuur) na 2010 ernstig beschadigd. Als gevolg daarvan konden de plannen om in die schuur een bottelarij te exploiteren niet worden gerealiseerd. De herstelwerkzaamheden aan de schuur zouden de machine - die immers verbonden wordt met de constructie van de schuur - ernstig kunnen beschadigen. Bovendien gelden voor het bottelen van mineraalwater zeer strenge hygiënemaatregelen, waaraan in een zwaar beschadigde en rigoureus te herstellen schuur niet kan worden voldaan.
Uit een door accountantskantoor ADBECO op 11 maart 2013 voor [naam1] B.V. opgestelde begroting volgt dat met de bottelarij in de jaren 2014 tot en met 2018 een winst van € 36.729,170,- behaald had kunnen worden. Die winst is nu niet gerealiseerd.
4.11
NAM heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen. Volgens NAM is geen sprake van (niet herstelde) schade aan de rechterschuur door aardbevingen. Het causaal verband tussen de gevorderde winstderving en de aardbevingen ontbreekt dan ook. Verder wijst NAM erop dat de begroting waarop de vorderingen is gebaseerd, uitgaat van tal van onjuiste of niet realistische uitgangspunten. Zo is pas in 2016 de noodzakelijke omgevingsvergunning verstrekt, en niet al in 2012, is het bindende karakter van de intentieovereenkomsten, die dateren uit 2017 (dus ver na 2014) discutabel, worden in die verklaringen geen aantallen genoemd en hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat er al een vul- en verpakkingsmachine is besteld. Bovendien lijkt de prognose vooral te zijn gebaseerd op door [appellanten] aangedragen informatie en heeft deze een vrijblijvend karakter. Ten slotte wijst NAM erop dat de prognose betrekking heeft op de winst van [naam1] B.V., niet op die van [appellante3] . Het is dan ook onduidelijk dat [appellante3] schade zou hebben geleden. Volgens NAM heeft [appellante3] ook haar schadebeperkingsplicht geschonden.
4.12
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante3] afgewezen, omdat er niet van kan worden uitgegaan dat de schade aan de boerderij veroorzaakt is door aardbevingen als gevolg van gaswinning. Om die reden is ook de gevolgschade, bestaande uit gederfde winst van de bottelarij, niet toewijsbaar.
De vordering van [appellante3] tot vergoeding van schade wegens winstderving is niet toewijsbaar4.13 Als het hof op dit punt (deels) tot een ander oordeel zou komen dan de rechtbank, betekent dat nog niet dat de winstdervingsvordering wel toewijsbaar is. In dat geval moet het hof op grond van de zogenaamde devolutieve werking van het hoger beroep de niet door de rechtbank besproken verweren alsnog behandelen. Het hof ziet reden om één van die verweren nu alvast te behandelen. Als dat verweer slaagt, kan voor wat betreft de winstdervingsvordering in het midden blijven of sprake is van causaal verband tussen schade aan de boerderij en de aardbevingen.
4.14
Zoals hiervoor is aangegeven, betreft de vordering tot schadevergoeding wegens winstderving een vordering van [appellante3] . In het petitum van de memorie van grieven is ook uitdrukkelijk gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit winstderving
van [appellante3](niet van [appellante1] en/of [appellant2] en/of [naam1] B.V.) en dat NAM wordt veroordeeld tot betaling aan
[appellante3](niet aan [appellante1] en/of [appellant2] en/of [naam1] B.V.) van € 36.729.170,-. Het hof moet dus (alleen) beoordelen of [appellante3] schade heeft geleden, niet of [appellante1] en/of [appellant2] en/of [naam1] B.V. (ook) schade hebben geleden.
4.15
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat het de bedoeling van [appellanten] was dat [naam1] B.V., de dochtervennootschap van [appellante3] , de bottelarij zou exploiteren. De omzet zou dus door die vennootschap gemaakt worden en de winst zou door die vennootschap worden gerealiseerd. Dat verklaart ook dat de genoemde begroting aan [naam1] B.V. is uitgebracht; het betrof de begroting van activiteiten van die vennootschap, niet voor niets de werkmaatschappij. Desgevraagd is namens [appellante1] verklaard dat [appellante3] als eiseres in de procedure is opgetreden, omdat zij een rechtsbijstandsverzekering had. [9] Gesteld noch gebleken is dat [appellante3] de procedure op grond van een volmacht van [naam1] B.V. heeft gevoerd en evenmin dat [naam1] B.V. haar vordering (al dan niet ter incasso) aan [appellante3] heeft overgedragen. [appellante3] heeft dan ook haar eigen schade wegens winstderving, en niet die van [naam1] , gevorderd. Maar [appellante3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zelf schade wegens winstderving heeft geleden. De bottelarij zou immers niet door haar, maar door haar dochtervennootschap worden geëxploiteerd en de omzet en winst uit de exploitatie zouden, zoals hiervoor overwogen, dan ook niet door haar, maar door haar dochtervennootschap worden behaald.
4.16
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot schadevergoeding wegens winstderving van [appellante3] op een onjuiste grondslag is gebaseerd en om die reden niet toewijsbaar is. Tijdens de mondelinge behandeling is namens [appellanten] nog aangevoerd dat de vordering ook toewijsbaar is als aandeelhoudersschade. [10] Daarmee schuiven [appellanten] in een zeer laat stadium van de procedure - de mondelinge behandeling in hoger beroep - een geheel nieuwe (feitelijke) grondslag onder de vorderingen; zij hebben zich er niet eerder op beroepen dat [appellante3] in haar hoedanigheid van aandeelhouder van [naam1] B.V. schade heeft geleden. Daargelaten dat dat te laat is, is ook deze grondslag ondeugdelijk. Het hof zal dat hierna - ten overvloede - toelichten.
4.17
Indien jegens een vennootschap een onrechtmatige daad is gepleegd en de aandeelhouders van die vennootschap daardoor schade lijden in de vorm van waardedaling of het uitblijven van een waardestijging van hun aandelen of gemiste dividenduitkeringen, rijst de vraag of ook die aandeelhouders hieraan een vordering uit onrechtmatige daad kunnen ontlenen. In de meeste gevallen zal het relativiteitsvereiste aan een dergelijke vordering in de weg staan, omdat de enkele normschending jegens de vennootschap onvoldoende is voor het aannemen van een onrechtmatige daad jegens de aandeelhouder in persoon. De vennootschap kan de door haar geleden schade zelf verhalen en zo de - kort gezegd - waardedaling van de aandelen ongedaan maken. Dat is alleen anders indien jegens de aandeelhouders een specifieke zorgvuldigheidsnorm is geschonden. [11] Dat en waarom NAM jegens [appellante3] als aandeelhouder van [naam1] B.V. een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, hebben [appellanten] niet gesteld. In dit verband is nog van belang dat [appellante3] , anders dan [appellante1] en [appellant2] , geen eigenaar is van de boerderij.
4.18
De conclusie is dat indien ten gevolge van de aardbevingen de exploitatie van het Noorderwater vertraging heeft opgelopen en daardoor schade is geleden, niet aannemelijk is dat deze schade bij [appellante3] is gevallen. Alleen al om die reden is de vordering tot vergoeding van de schade wegens winstderving door [appellante3] niet toewijsbaar. [12] Het hof zal dan ook voorbijgaan aan het aanbod van [appellanten] om de omvang van de schade van [appellante3] met bewijsstukken te onderbouwen.
De vordering tot herstel van de schade aan de boerderij - algemeen4.19 [appellanten] stellen dat de boerderij ernstig beschadigd is door scheurvorming vanwege de aardbevingen ten gevolge van de gaswinning. Zij vorderen dat NAM veroordeeld wordt de herstelkosten aan [appellante1] en [appellant2] te vergoeden. Die bedragen volgens Heerma c.s. € 1.493.696,17 (inclusief btw), te vermeerderen met 25% en de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag is gebaseerd op de begroting van Strukton uit juli 2018 voor het slopen en opnieuw opbouwen van de boerderij (zie overweging 3.20), volgens Strukton een goedkopere optie dan het aanbrengen van constructieve ingrepen in de bestaande constructie met behoud van het bestaande skelet en de bestaande materialen. Omdat de prijzen sinds 2018 fors zijn gestegen, rekenen [appellanten] met een opslag van 25%.
4.2
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Volgens de rechtbank heeft NAM voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade aan de boerderij niet is veroorzaakt door de gaswinning, maar door alternatieve oorzaken. De rechtbank kwam daardoor niet toe aan een ander verweer van NAM, dat betrekking had op de door [appellanten] voorgestane begroting van de schade. Volgens NAM is herstel van de boerderij niet economisch verantwoord, omdat de kosten van herstel vele malen hoger zijn dan de waarde van de boerderij. Bovendien hebben [appellanten] al aanspraak op een fors bedrag aan versterkingskosten. Dit bedrag komt, als voordeel, volgens NAM in mindering op de herstelkosten. In de procedure bij het hof heeft NAM dit verweer uitdrukkelijk herhaald. Zij heeft daaraan toegevoegd dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de boerderij zal worden afgebroken en niet zal worden herbouwd, zodat ook om die reden niet kan worden uitgegaan van de herstelkosten.
Het verband tussen de schade aan de boerderij en de gaswinning - uitgangspunten
4.21
Artikel 6:177a BW bepaalt dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld , wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.22
Indien het wettelijk bewijsvermoeden geldt, dient NAM het te weerleggen. De Hoge Raad [13] heeft geoordeeld dat een exploitant als NAM dat bewijsvermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor dat bewijs is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden, maar dat is meer dan dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade.
4.23
Bij de beoordeling van de weerlegging door NAM van het bewijsvermoeden is van belang dat aan het bouwwerk in beginsel niet de eis mag worden gesteld dat het zonder schade de bodembeweging doorstaat. Alleen als het gaat om schade aan een gebouw met een bijzondere kwetsbaarheid en aannemelijk is dat de schade ook zonder de bodembeweging op enig moment in de toekomst zou zijn opgetreden, geldt dat de schade niet in condicio sine qua non-verband staat met de bodembeweging als gevolg van de bodembeweging. Voor het weerleggen van het bewijsvermoeden is dan ook onvoldoende dat aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwwerk een bijzondere kwetsbaarheid heeft. [14]
4.24
In de procedure bij de rechtbank heeft RoyalHaskoningDHV (hierna: RHDHV) op
1 juli 2020 een rapport uitgebracht waarin de schades aan de boerderij in kaart zijn gebracht en waarin de mogelijke oorzaken van die schades wordt besproken. [appellanten] hebben zich niet verzet tegen de inventarisatie van de schades in het rapport van RHDHV, zodat daarvan kan worden uitgegaan.
4.25
In het rapport van RHDHV is met betrekking tot de boerderij vastgesteld dat onder meer sprake is van scheurvorming binnen en buiten, schade aan het voegwerk, doorgezakte daken, scheefstand van wanden en schade aan de gebintconstructie. Dergelijke schades kunnen het gevolg zijn van trillingen in de bodem als gevolg van aardbevingen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de exploitatie van het mijnbouwwerk (de gaswinning) in het Groningenveld tot aardbevingen leidt. In de omgeving van de boerderij hebben ook bevingen plaatsgevonden die in het verleden tot schade aan de boerderij hebben geleid
(zie overwegingen 3.4 tot en met 3.17). Daardoor kunnen de door RHDHV geïnventariseerde schades redelijkerwijze schades zijn door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Dat betekent dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW in deze zaak van toepassing is. NAM dient dan ook te weerleggen dat de schades zijn veroorzaakt door de aardbevingen.
Het rapport van RHDHV
4.26
Het rapport van RHDHV bestaat uit een hoofdrapport (het schaderapport) en uit twee bijbehorende rapporten, een algemeen technisch rapport en een inspectierapport, elk met bijlagen. Volgens NAM heeft zij met het rapport van RHDHV het bewijsvermoeden weerlegd. In dat rapport worden niet alleen alle schades aan de boerderij geïnventariseerd, maar worden ook de mogelijke oorzaken van deze schades besproken. In de samenvatting van het schaderapport rapport heeft RHDHV daarover onder meer het volgende geschreven:

Trillingssnelheden op locatie: grenswaarde schade aan metselwerk mogelijk licht overschreden
Uit ons onderzoek is gebleken dat voor dit pand de grenswaarde volgens SBR Richtlijn A genoemd onder 10 "schade door trillingen van de constructie: niet wordt overschreden. De grenswaarde volgens SBR Richtlijn A is 2,94 mm/s. Met de EGMPE is berekend dat op de locatie van het pand een maximaal trillingsniveau door aardbevingen (PGV) is opgetreden in 2011, van 2.9 mm/s.
Zekerheidshalve wordt door RHDHV op de met de EGMPE berekende trillingen, voor de berekening van de kans op schade voor het gebouw zelf, in alle uitgevoerde berekeningen nog een veiligheidsfactor 1,2 toegepast (...). Als deze veiligheidsfactor op het berekende maximale trillingsniveau wordt toegepast, dan wordt de rekenwaarde voor de trillingen
3.5
mm/s. Dit trillingsniveau moet beschouwd worden als absolute bovengrens. Een maximaal mogelijk trillingsniveau van 3.5 mm/s is een (lichte) overschrijding van de grenswaarde voor schade aan metselwerk. Omdat het hier gaat om een bovengrens zijn de trillingen door aardbevingen waarschijnlijk lager geweest.
De grenswaarde voor de drie bouwdelen voor schade aan metselwerk is 2,94 mm s. (Zie paragraaf 2.2.9.2. "type gebouw” Hier wordt de grenswaarde 5 mm/s volgens SBR Richtlijn A gedeeld door 1,7 = 2.94 mm/s want bij deze bouw delen is de metselconstructie in slechte staat.)
Vervolgens is berekend dat, uitgaande van het maximaal, mogelijke trillingsniveau van 3,5 mm/s, er een kans is van 2.4% op lichte (niet constructieve) schade aan het metselwerk door de maatgevende aardbeving (lees: de aardbeving die op de locatie van het pand de hoogste trillingen heeft veroorzaakt).) Dit houdt in dat lichte schade aan het metselwerk niet op voorhand kan worden uitgesloten. Dit geldt overigens alleen voor de bevingen in 2011 en 2012. Voor de bevingen na deze datum, die op de locatie van het pand lichtere trillingen hebben veroorzaakt, is berekend dat de kans op lichte schade aan metselwerk door de bevingen slechts 0,5% of minder is. Het is dan ook uitgesloten dat aardbevingen na 2012 schade aan metselwerk hebben veroorzaakt.
Bovenstaande kansberekening (met uitkomst 2,4%) gaat er overigens vanuit dat het metselwerk voor de bevingen (en dus ook voor de maatgevende beving in 2011) al in slechte staat verkeerde. Indien het metselwerk voordat de bevingen optraden in goede staat was, is de genoemde kans op schade door de maatgevende beving veel kleiner, in dit geval slechts 0,4%.
Ernstige scheurvorming door aardbevingen is uitgesloten
Het op deze locatie maximaal opgetreden trillingsniveau is volgens European Macroseismic Scale 1995 (EMS98), beoordelingstabel gekwalificeerd als: "Felt indoors by a few people” people" met“potential damage none”. Zie Tabel 3. Het beeld dat de hier opgetreden aardbevingen ernstige scheurvorming hebben kunnen veroorzaken is, ook gezien de vergelijking met de EMS schaal, onjuist.
Voor een onderbouwing van de resultaten wordt verwezen naar paragraaf 2.2.9.6.
Uitgesloten dat schade door aardbevingen in 2014 is toegenomen
Eigenaar stelt dat ieder jaar vanaf 2011 de schade is toegenomen. Het in opdracht van de eigenaar opgestelde inspectierapport van Kloosterman van 23-04-2015 was bedoeld voor het vaststellen van schade door de in 2014 opgetreden aardbeving. De aardbeving in 2014 was de aardbeving van Leermens, M=3,0 datum 13-02-2014. Deze gaf op de locatie maximaal slechts een trillingsniveau van 1.1 mm/s, hetgeen een berekende kans op lichte schade geeft van 0,08%. Dit is praktisch gezien nihil. (De kans dat de beving in 2014 geen schade gegeven heeft is 99.92%). Dat de aardbeving in 2014 geen schade heeft veroorzaakt volgt ook uit de fotovergelijking. Zie in dit verband ook wat hieronder gesteld is over de uitgevoerde fotovergelijking.
Trillingssnelheden - conclusie
Omdat uit de berekeningen van de EGMPE en toetsing hiervan aan de grenswaarden volgens SBR Richtlijn A, blijkt dat de grenswaarde voor het metselwerk licht zou kunnen zijn overschreden, kunnen trillingen niet op voorhand op basis van methodiek en richtlijnen worden gefalsificeerd als schadeoorzaak van schade aan metselwerk. Trillingen door aardbevingen worden daarom als mogelijk scenario meegenomen in het onderzoek naar de oorzaken van de schades in het metselwerk.
De beoordeling of een schade het gevolg kan zijn van trillingen door aardbevingen of mede het gevolg daarvan kan zijn, wordt in dit onderzoek steeds afgewogen tegen andere mogelijke oorzaken.
Trillingssnelheden op locatie: schade aan houtconstructies als gevolg van trillingen door
aardbevingen is uitgesloten
Voor houtconstructies is de grenswaarde 20mm/s. Voor houtconstructies in gevoelige (ofwel in slechte) staat wordt een factor 1,7 in rekening gebracht. De grenswaarde is dan 20/1,7 = 11,8 mm/s.
De kans op schade door aardbevingen voor houtconstructies op deze locatie is daarmee slechts 0,01 %. Het is uitgesloten dat aardbevingen schade aan de houtconstructies van het pand hebben veroorzaakt.
Schade door zettingen als gevolg van verdichting of verweking door aardbevingstrillingen zijn uitgesloten
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat de grenswaarde volgens SBR Richtlijn A genoemd onder 2) "schade door zettingen door verdichting of verweking van de grond door trillingen", ver wordt onderschreden. Deze kans is berekend op minder dan 0,01 %. Het is daarmee uitgesloten dat de op deze locatie overschreden trillingen ten gevolge van aardbevingen (extra) zettingen hebben veroorzaakt. Voor een onderbouwing van de resultaten wordt verwezen naar paragraaf 2.2.9.7.
Schade door zettingen en zettingsverschillen die niet zijn veroorzaakt door gaswinning
Los van trillingen door aardbevingen en de gaswinning hebben andere oorzaken wel zettingen en zettingsverschillen veroorzaakt. Deze worden veroorzaakt door indrukking van de kleilaag onder de zandlaag en door de aanwezigheid van een kelder onder een deel van de woning. Dat zettingen en zettingsverschillen zijn opgetreden, wordt bevestigd door de resultaten van de uitgevoerde gevelmetingen en de vloerwaterpassingen van de begane vloeren. De gevels zijn ingemeten door middel van lintvoegmetingen. Bij een lintvoegmeting wordt een horizontale lijn, een lintvoeg in het metselwerk, van het pand gewaterpast. Uit de fluctuaties van deze lijn kunnen de hoogteverschillen worden bepaald die in de loop van de tijd zijn opgetreden, ervan uitgaande dat de lintvoegen geheel vlak zijn uitgevoerd bij de bouw van het pand. Waar de gevels gestukt zijn of uit beplating bestaan, wordt de waterpassing gerelateerd aan een andere horizontale lijn in de gevel. De waargenomen
hoogteverschillen zijn op enkele plaatsen zodanig groot dat schade daardoor waarschijnlijk is.
Uit het grondonderzoek blijkt dat de ondergrond tot een diepte van circa 4 m onder de fundering bestaat uit draagkrachtig zand. Daaronder bevindt zich tot grote diepte klei. De funderingen zijn volgens het bouwtechnisch begrip "op staal” gefundeerd. De funderingen zijn aan de onderzijde verbreed en hebben een aanlegdiepte en aanlegbreedte van een redelijke orde van grootte.
De zettingen van de fundering zijn ontstaan door indrukking van de kleilagen onder de zandlaag waarop het gebouw staat. Deze zettingen zijn opgebouwd uit zettingen die tijdens of kort na de bouw optreden, zettingen die gedurende de eerste jaren na de bouw optreden ten gevolge van consolidatie van de klei en zeer langzame zettingen die in de loop van vele jaren optreden (kruip). (..) Daarbij zijn de verschillen in zetting veroorzaakt door ongelijkheid in de belastingen, natuurlijke verschillen in de bodemopbouw en de aanwezigheid van een kelder onder een klein deel van de woning. Ook het opvriezen van de fundering doordat het water onder de fundering bevriest en uitzet, heeft bijgedragen aan de zettingsverschillen.
Conclusie onderzoek [adres2]
De schade aan het pand is hoofdzakelijk veroorzaakt door de volgende oorzaken:
- Veroudering en verwering. Veel schade is in de loop der tijd ontstaan door het proces van
verouderen bij uitblijven van onderhoud;- Ongelijkmatige zettingen in de bodem ten gevolge van de zettingsgevoelige grond, niet aardbeving gerelateerd;
- Onvoldoende draagvermogen van de rollagen boven de ramen;
- Schade door het maken van openingen in de gevel;
- Schade en scheefstand door het weghalen van een houten kolom in de schuur;
- Schade en scheefstand door houtrot en aantasting van de houtconstructies door houtworm;
- Schade door spatkrachten vanuit de kapconstructies;
- Schade door verhinderde vervormingen (krimpscheuren);
- Schade ten gevolge van de stootbelastingen door grote schuifdeuren;
- Vorstschade:
- Schade ten gevolge van overbelastingen;
- Verschil in werking van verschillende materalen (eigenlijk is dit geen schade).
Dit wordt hieronder nader toegelicht.
(…)4.27 RHDHV heeft haar conclusies vervolgens uitgewerkt voor de diverse schades aan het woonhuis en de beide schuren. Op pagina 15 van het schaderapport heeft zij in een tabel per schadegroep aangegeven wat volgens haar de schadeoorzaken zijn. De verschillende schades aan de boerderij zijn volgens RHDHV veroorzaakt door veroudering/aantasting,
zettingen bij gelijkblijvende belasting, overbelasting ten gevolge van spatkrachten en door
de schuifdeuren, aantasting door inwatering en vorst, overbelasting vanuit gebruik,
verhinderde vervorming door krimp, overbelasting door onvoldoende draagvermogen van
rollagen, overbelasting van de houtconstructie van de schuren door veroudering en
degradatie en ten gevolge daarvan scheefstand en overbelasting van metselwerk zonder latei
boven deuropeningen. Andere schade is door RHDHV aangemerkt als het resultaat van
veroudering of degradatie en/of als normale werking tussen verschillende materialen of
elementen. Eerdere, oude reparaties aan voegwerk van het metselwerk zijn niet als schade
aangemerkt.
Het rapport van Strackee
4.28
In de procedure bij het hof hebben [appellanten] een rapport overgelegd van Strackee Bouwadvies (hierna: Strackee). In dit rapport doet Strackee verslag van het door haar gedane onderzoek naar de schade aan de boerderij en de oorzaken daarvan. Strackee gaat daarbij in op het rapport van RHDHV. In de samenvatting van het rapport van Strackee is het volgende vermeld:

In dit rapport wordt vanuit bouwhistorisch oogpunt de typologie van de boerderij beschreven om aan te tonen dat de Oldambster boerderijen, specifiek ontwikkeld voor deze locatie eeuwenlang goed functioneerden. In het afgelopen decennium is plotseling sprake van nagenoeg gelijktijdig optredende gelijkvormige schade bij een aanzienlijk deel van deze boerderijen die zich in het gebied van het Groninger gasveld bevinden.Aan de hand van de analyse van de uitgevoerde onderzoeken in combinatie met door ons uitgevoerde aanvullende inspecties en onderzoeken wordt vastgesteld dat de opgetreden aardbevingen meer schade hebben veroorzaakt dan tot nu toe is erkend.In dit rapport is aangetoond dat de Root Cause Analysis [hof: gebruikt in het rapport van RHDHV] op een groot aantal onderdelen onjuist geïnterpreteerd is waardoor de conclusie moet worden herzien, en de schade alsnog moet worden erkend.Ter informatie is ook het in opdracht van de NAM opgestelde versterkingsplan toegevoegd, dat een indruk geeft van de huidige kwaliteit van de boerderij en de benodigde versterkingen ten behoeve van de aardbevingen.
4.29
De conclusie van het rapport van Strackee luidt als volgt:

Op basis van de beschikbare stukken concluderen wij dat de woonboerderij met schuren bij de aankoop in 2010 in een goede staat verkeerde. Er is geen reden om te twijfelen aan de verkoopbrochure en het opgestelde taxatierapport. Het object was op dat moment geschikt voor het beoogde doel, het vestigen van een waterbottelarij. In geen enkel rapport is het tegendeel bewezen middels foto-materiaal en dergelijke. Kort na de aankoop, vanaf 2012 treden er aanzienlijk meer aardbevingen op met een hogere intensiteit. Vanaf dat moment ontstaat er schade in de vorm van scheurvorming in metselwerk en vervormingen in de constructie.
Bij de meldingen van de schade wordt deze door de verschillende namens de NAM ingeschakelde onderzoeksbureaus structureel afgedaan als niet aardbevingsgerelateerd(C-schade). Als reden wordt over het algemeen aangegeven: "zettingsscheur ten gevolge van ongelijkmatige zetting fundering door verschil in belasting en/of achterstallig onderhoud".
Ten gevolge van deze ten onrechte afgewezen schades is er vanaf 2012 nagenoeg geen onderhoud meer gepleegd aan het object. Door het uitstellen van onderhoud gecombineerd met de jaarlijks aanhoudende aardbevingen is het object versneld in een verslechterde staat gekomen. Met name de linker schuur verkeert momenteel in een zeer slechte staat.
Er is in de periode vanaf de 1e schademelding in 2013 tot 2020 geen daadwerkelijk onderzoek gedaan naar de staat van het object. Er is slechts gewerkt met foto-opnamen en algemene handboeken. De beoordelingen zijn niet locatie specifiek en object specifiek uitgevoerd. In de diverse rapporten valt een gebrek aan essentiële bouwhistorische kennis waar te nemen, met als voorlopig dieptepunt de stelling dat schade veroorzaakt zou zijn door thermische werking in het dak. Pas vanaf 2020 wordt meer uitgebreid onderzoek gedaan en heeft een funderingsinspectie plaats gevonden, en zijn scheefstandsmetingen uitgevoerd.
Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat de namens de NAM opgestelde rapporten tot 2020 grotendeels onjuiste beoordelingen en conclusies bevatten.
In de op basis van de metingen uit 2020 uitgevoerde Root Cause Analysis wordt niet ingegaan op de specifieke kenmerken van de Oldambster boerderijen en de daarbij behorende aardbevingsproblematiek. Door uit te gaan van een onjuiste en achterhaalde waarde voor de versnelling in combinatie met een onjuiste interpretatie van de zettingsberekeningen worden onjuiste conclusies getrokken. Het rapport toont tevens
een gebrek aan bouwhistorische kennis ten aanzien van onder andere metselen in kalkspecie en de opbouw van de houten gebintconstructies. De oorzaak van de schade kan dus wel degelijk geheel of gedeeltelijk gerelateerd worden aan de opgetreden aardbevingen. Zie hiertoe de uitsplitsing in de tabel op pagina 38.
Op basis van de funderingsinspecties en scheefstandsmetingen is vastgesteld dat de fundering rekenkundig voldoende sterk is, en matig vervormd is. Er zijn geen fysieke gebreken aan de fundering vastgesteld. Het grondonderzoek toont aan dat de fundering weinig zettingsgevoelig is ten opzichte van het omringende maaiveld. Direct onder het maaiveld bevind zich een uitstekende vastgepakte zandlaag. Deze zandlaag ligt op de diepere overgeconsolideerde potklei. Gezien het bouwjaar van het object is momenteel nagenoeg alle
zetting opgetreden. Plotselinge nieuwe zettingen in de periode 2010 tot heden kunnen absoluut niet gerelateerd worden aan de staat van de fundering en het normale zettingsgedrag van de opbouw van deze ondergrond.
4.3
RHDHV heeft met een notitie van 10 oktober 2022 gereageerd op het rapport van Strackee.
Heeft NAM het bewijsvermoeden weerlegd?
4.31
De rechtbank heeft geoordeeld dat NAM met het rapport van RHDHV het bewijsvermoeden heeft weerlegd. De rechtbank beschikte nog niet over het rapport van Strackee, waarin de bevindingen en conclusies van RHDHV op belangrijke onderdelen gemotiveerd worden bestreden. Bovendien hebben [appellanten] hun kritiek op het rapport van RHDHV in de procedure bij het hof verder uitgewerkt. Het hof zal de kritiek van [appellanten] op het rapport van RHDHV dan ook bespreken en in het licht daarvan beoordelen of NAM met dat rapport (en de toelichting daarop door RHDHV in de notitie van 10 oktober 2022) het bewijsvermoeden heeft weerlegd.
4.32
In haar rapport heeft Strackee allereerst de door RHDHV gehanteerde
maximale trillingssnelheidbestreden. RHDHV is uitgegaan van een maximale trillingssnelheid van
2,9 mm/s, gebaseerd op een beving bij Garrelsweer van 27 juni 2011. Volgens Strackee is de trillingssnelheid daarmee onderschat. Zij meent dat de beving bij Hellum van 30 september 2015 maatgevend is, waarbij sprake was van een trillingssnelheid van 6,67 mm/s. Opmerkelijk is dat die beving in het rapport van RHDHV ook wel wordt genoemd, maar dat die beving volgens haar bij de boerderij een trillingssnelheid van 1,8 mm/s veroorzaakte. In het vervolg van haar rapport is RHDHV verder ingegaan op de gevolgen van deze aardbeving.
4.33
Het significante verschil in trillingssnelheid tussen de rapporten van RHDHV en Strackee wordt, naar het hof begrijpt, veroorzaakt door de toegepaste meetmethode. RHDHV gaat uit van de EGMPE-methode, Strackee van de trillingstool die is ontwikkeld door het IMG. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de EGMPE-methode aan de eisen van de stand van wetenschap en techniek voldoet, zoals het hof eerder heeft overwogen [15] , betekent dat nog niet dat een met die methode berekende trillingssnelheid niet ter discussie kan worden gesteld wanneer toepassing van een andere methode leidt tot een heel andere trillingssnelheid. In haar notitie van 22 oktober 2022 geeft RHDHV ook geen verklaring voor het verschil en gaat ze ook niet in op de door Strackee gebruikte methode van meten. Wel wijst zij erop dat zowel in april 2015 (zie overweging 3.8) bij inspectie door KBE als in december 2015 (zie overweging 3.12) bij inspectie door BBC foto’s zijn gemaakt. De aardbeving bij Hellum van 30 september 2015 vond plaats tussen deze beide inspecties. Op de foto’s is volgens RHDHV geen verschil te zien in schade voor en na deze aardbeving. Dat wijst erop dat deze aardbeving geen schade heeft veroorzaakt, aldus RHDHV. Verder wijst RHDHV erop dat de in 2013 gerepareerde scheuren niet opnieuw zijn gescheurd en dat uit een vergelijking van de foto’s die zijn gemaakt bij verschillende inspecties blijkt dat geconstateerde scheuren niet zichtbaar zijn vergroot of verlengd. Al met al hebben de aardbevingen die hebben plaatsgevonden tussen 2013 en 2019 geen schade veroorzaakt, aldus - nog steeds - RHDHV.
4.34
Het hof vindt de conclusies van RHDHV op dit punt niet overtuigend. Allereerst wordt in het rapport van KBE (zie overweging 3.8) melding gemaakt van ‘schone scheuren’, die na de herstelwerkzaamheden in 2014 zijn ontstaan. Vervolgens zien zowel de rapporten van KBE als BBC niet op dezelfde schademeldingen en op dezelfde schades. De foto’s bij deze rapporten betreffen dan ook niet dezelfde schades. Bovendien heeft RHDHV in haar notitie niet gemotiveerd weersproken dat op de foto’s uit 2019 veel meer schade aan de gevels zichtbaar is dan op de foto’s uit 2013.
4.35
De
eerste tussenconclusievan het hof is daarom dat NAM met het rapport en de notitie van RHDHV niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een maximale trillingssnelheid van 2,8 mm/s, ontstaan in 2011 en dat om die reden tussen 2013 en 2019 geen schade door aardbevingen aan de boerderij kan zijn ontstaan.
4.36
Alleen al om deze reden kent het hof ook geen betekenis toe aan de berekening door RHDHV van de kans op schade aan de boerderij door aardbevingen. Die kans is immers gebaseerd op een maximale trillingssnelheid van 2,9 mm/s. Los daarvan acht het hof de betekenis van deze kans niet maatgevend voor het antwoord op de vraag of de schade aan de boerderij is veroorzaakt door aardbevingen. De door NAM berekende kans is de kans dat een aardbeving met een bepaalde kracht en op een bepaalde afstand van een gebouw van een bepaald type schade veroorzaakt aan dat huis. Dat is een voorspellende kans. Maar die kans is een heel andere dan de kans dat eenmaal vastgestelde schade door een aardbeving is veroorzaakt (de verklarende kans). [16] Ook als de eerste kans heel klein is, kan de tweede kans nog steeds erg groot bevonden worden. Of dat het geval is, is afhankelijk van de informatie over alle mogelijke oorzaken van de schade. Voor de weerlegging van het bewijsvermoeden dat de schade aan de boerderij is veroorzaakt door de aardbevingen, is een voorspellende kans naar het oordeel van het hof dan ook niet relevant, indien eenmaal is vastgesteld - zoals hier - dát de schade door de aardbeving kan zijn veroorzaakt (hoe klein de voorspellende kans daarop ook is). Voor zover NAM met een beroep op de in het rapport van RHDHV vermelde kans op schade wil betogen dat het onwaarschijnlijk is dat de schade is veroorzaakt door aardbevingen, stuit dat betoog af op de algemene ervaringsregel dat een voorspellende kans geen verklarende kans is.
4.37
RHDHV heeft in haar rapport niet volstaan met de constatering dat de kans (dat is dus de voorspellende kans) op schade zeer gering is, maar zij heeft ook aangegeven en uitgewerkt dat en waarom sprake is van een alternatieve oorzaak van die schade. Een belangrijke alternatieve oorzaak zijn volgens RHDHV
ongelijkmatige zettingen(zettingsverschillen). Volgens RHDHV is de (het hof herhaalt: voorspellende) kans op ongelijkmatige zettingen door aardbevingen uiterst onwaarschijnlijk. Maar die conclusie is gebaseerd op een maximale trillingssnelheid ten gevolge van de aardbeving van Garrelsweer van 1,8 mm/s. Andere aardbevingen zijn bij de berekening van die kans niet ook meegenomen in het rapport van RHDHV. Volgens RHDHV is de boerderij gefundeerd op staal op een draagkrachtige zandlaag. Onder die laag ligt klei. Die klei verdicht in de loop van de tijd waardoor verzakking optreedt. RHDHV schrijft daarover in par. 4.1.6 van het schaderapport:

Bij de fundering van dit gebouw treden zettingen op doordat de klei onder de zandlaag wordt belast door het gewicht van het gebouw en de daarin opgeslagen goederen. Deze zettingen zullen gedurende de tijd steeds verder toenemen. Deze zettingen zijn opgebouwd uit zettingen die tijdens of kort na de bouw optreden, zettingen die gedurende de eerste jaren na de bouw optreden ten gevolge van consolidatie van de klei en de zeer langzame zettingen die in de loop van vele jaren optreden (kruip). Zie voor een nadere toelichting en voor de berekening daarvan bijlage E.
In bijlage E zijn de analyses en berekeningen van de zettingen en kruipzettingen uitgevoerd. Als er zettingen optreden zullen ten gevolge van natuurlijke verschillen ook verschillen in zetting optreden, ook dit wordt in bijlage E uiteengezet. Deze verschilzettingen kunnen schade veroorzaken. Zie hiervoor Bijlage B.
Dat zettingen zijn opgetreden wordt bevestigd door de resultaten van de uitgevoerde vloerwaterpassing en metingen aan de gevels. Metingen aan de gevels zijn in dit geval lintvoegmetingen. Bij een lintvoegmeting wordt een horizontale lijn (in de meeste gevallen een lintvoeg in het metselwerk) van het pand gewaterpast. Uit de fluctuaties van deze lijn kunnen de hoogteverschillen in het metselwerk worden bepaald die in de loop van de tijd zijn opgetreden. De gemeten hoogteverschillen zijn ontstaan door verschil in zettingen van de fundering. Dat zettingen zijn opgetreden wordt ook rekenkundig onderbouwd in bijlage E.
Uit de metingen van vloeren en wanden blijkt dat op enkele plaatsen de zettingen en zettingsverschillen dusdanig groot zijn dat deze zullen leiden tot schades zoals hier zijn geconstateerd. Onderkend is dat mogelijk de vloer van de schuur op afschot gebouwd is. Dus dat bewust de achterzijde lager gelegd is dan de voorzijde.
RHDHV wijst er verder op dat bij zettingsverschillen relatieve rotaties ontstaan, die tot scheurvorming leiden. Volgens RHDHV worden de verschillen in zetting veroorzaakt door ongelijkheid in de belastingen, natuurlijke verschillen in de bodemopbouw en de aanwezigheid van een kelder onder een klein deel van de woning. Ook het opvriezen van de fundering doordat het water onder de fundering bevriest en uitzet, heeft bijgedragen aan de zettingsverschillen, aldus RHDHV.
4.38
Strackee heeft in haar rapport weersproken dat sprake is van zettingsverschillen. Zij heeft er allereerst op gewezen dat de bouwkundige staat van de boerderij in 2010 ten tijde van de verkoop goed was. Vervolgens heeft zij aangegeven dat voor zettingen wordt uitgegaan van een hydrodynamische periode van 10.000 dagen. In die periode vindt de zetting ten gevolge van de bouw plaats. 90% van de zetting treedt in de eerste jaren na de bouw op, de resterende 10% daarna. Het is dus uiterst onwaarschijnlijk dat de laatste jaren zettingen (en zettingsverschillen) zijn opgetreden. Uit de lintvoegmetingen volgt volgens Strackee ook niet dat er sprake is geweest van relevante zettingsverschillen. Bovendien is de bodemstructuur in [woonplaats1] niet zettingsgevoelig en is de belasting van de boerderij op de bodem betrekkelijk gering. De kelder onder het woonhuis heeft geen nadelige gevolgen voor de zettingsgevoeligheid. Strackee stelt ten slotte dat de fundering van de boerderij aan de daaraan te stellen eisen voldoet en niet vorstgevoelig is.
4.39
Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat in 2010, toen [appellanten] de boerderij kochten, al sprake was van schade door ongelijke zettingen. [appellanten] hebben dat gemotiveerd weersproken, met een verwijzing naar de verkoopinformatie van de boerderij en het taxatierapport dat ten behoeve van de financiering is opgesteld. Daarin komen geen aanwijzingen voor dat sprake is van schade door ongelijke zettingen. Dat geldt ook voor de ‘bouwhistorische quick-scan’ die de heer [de contra-expert1] op 8 november 2012 van de boerderij heeft gemaakt. In het licht daarvan heeft NAM, op wie op dit punt de bewijslast rust (zij dient het bewijsvermoeden te weerleggen), onvoldoende onderbouwd dat er in 2010 al schade was vanwege ongelijke zettingen. Dat RHDHV bij haar onderzoek allerlei herstelwerkzaamheden heeft geconstateerd, moge zo zijn. De boerderij dateert van 1928 en de linker schuur is nog veel ouder. Dat er in de loop der tijd onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan hebben plaatsgevonden, is dan ook niet verwonderlijk. Waar het om gaat, is of het ging om herstelwerkzaamheden vanwege ongelijke zetting. Dat dit het geval is geweest, heeft RHDHV niet vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat indien schade is ontstaan door ongelijke zettingen, zoals NAM stelt, ervan moet worden uitgegaan dat deze schade tussen 2010 en 2020 moet zijn ontstaan, meer dan tachtig jaar na de bouw van de boerderij (dus ruimschoots meer dan 10.000 dagen na de bouw).
4.4
RHDHV heeft op zich niet bestreden dat zettingen binnen 10.000 dagen na de bouw optreden. Maar zij heeft aangevoerd dat in dit geval geen sprake is van zettingen in de zandlaag onder de boerderij - die het gevolg zijn van de bouw -, maar van zettingen in de onderliggende kleilaag. Het gaat dan om een proces van tientallen jaren (consolidatie), gevolgd door een voortdurende langzame vervorming van de kleilagen (kruip), waarbij de bodem blijft zakken. In het rapport van Strackee wordt dat weersproken. Strackee verwijst in dat verband naar een funderingsadvies van ATAR Geotechniek uit juni 2016, dat is opgesteld ten behoeve van de voorgenomen verbouwing van de boerderij. In dat advies wordt aangegeven dat onder het zand een vaste en sterk samengedrukte ‘overgeconsolideerde’ kleilaag ligt, die in de voorlaatste ijstijd al is voorbelast door de destijds aanwezige ijskap. Vanwege deze bodemopbouw kan volgens ATAR de nieuwbouw op staal worden gefundeerd. ATAR verwacht eindzettingen van maximaal 5 tot 10 mm. Het hof begrijpt dat dit de gebruikelijke zettingen na nieuwbouw zijn. ATAR maakt geen melding van zettingen vanwege consolidatie of kruip van de kleilaag. Dat het rapport van ATAR op de geplande nieuwbouw ziet, betekent naar het oordeel van het hof niet dat aan de bevindingen van ATAR over de situatie van de kleilaag geen betekenis toekomt. Die zijn wel degelijk van belang voor de vraag of te verwachten is dat in het verleden zettingen zijn opgetreden door vervorming van de kleilaag.
4.41
Met het rapport van Strackee, dat op dit punt op belangrijke onderdelen steun vindt in de bevindingen van ATAR, zijn de conclusies van RHDHV gemotiveerd weersproken. Dat geldt ook voor wat door RHDHV is aangevoerd over de lintvoegmetingen. Het hof stelt vast dat de uitkomsten van de lintvoegmetingen door Strackee en RHDHV verschillen. Het tekent daarbij aan dat RHDHV uitgaat van destijds bij de bouw van de boerderij waterpas uitgevoerde lintvoegen, maar of dat uitgangspunt juist is, valt niet meer vast te stellen. Bovendien maakt RHDHV ook niet duidelijk waarom trillingen als gevolg van aardbevingen niet kunnen zorgen voor een scheefstand van de lintvoegen.
4.42
[appellanten] hebben gemotiveerd weersproken dat de funderingen te wensen overlaten. Zij verwijzen daartoe naar het rapport van Strackee, waarin wordt geconcludeerd dat in de fundering een veiligheid aanwezig is van 2.2. Dat is ruim voldoende, omdat de norm 1.0 is, aldus Strackee. RHDHV heeft dat niet bestreden, maar wijst erop dat die norm niets zegt over zettingen die op lange termijn optreden bij een fundering op staal. Zoals hiervoor is overwogen, heeft RHDHV onvoldoende aannemelijk gemaakt dat die zettingen zijn opgetreden. Ook het door [appellanten] overgelegde rapport van [naam2] biedt steun voor de visie van [appellanten] Het rapport is in februari 2020 in opdracht van de NCG opgesteld ten behoeve van de versterking van de boerderij. In dat rapport is aangegeven dat de fundering niet behoeft te worden aangepast. Anders dan NAM betoogt, is het rapport wel degelijk van belang voor het antwoord op de vraag of de fundering voldoet. Indien dat niet het geval zou zijn geweest, mag verwacht worden dat [naam2] geconcludeerd zou hebben dat de fundering (ook) aangepast/versterkt had moeten worden. Het lijkt niet zinvol om allerlei onderdelen van een bouwwerk te versterken, indien de fundering (nog steeds) niet voldoet; het resultaat van de versterking kan dan immers worden aangetast door de gebrekkige fundering.
4.43
Dat de kelder heeft bijgedragen aan de zettingsgevoeligheid van het woonhuis, heeft Strackee in haar rapport, zoals aangegeven, gemotiveerd bestreden. RHDHV heeft in haar notitie niet op dit aspect van het rapport van Strackee gereageerd, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat de kelder heeft bijgedragen aan het ontstaan van schade door zettingen.
4.44
De
tweede tussenconclusievan het hof is bijgevolg dat NAM onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de schade aan de boerderij veroorzaakt is door zettingsverschillen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de fundering onvoldoende diep is aangelegd, zoals RHDHV stelt (en in haar rapport uitwerkt), maar Strackee bestrijdt. Volgens RHDHV is de fundering daardoor gevoelig voor intredend water en vorst. Ook als dat zo zou zijn, volgt naar het oordeel van het hof uit het rapport van RHDHV niet dat er schade aan de boerderij is ontstaan louter door vorst of intredend water. Vorst wordt door RDHDV alleen in combinatie met zettingen als schadeoorzaak vermeld. In het overzicht van schadeoorzaken per schadegroep, waarin RDHDV schematisch uiteenzet wat de schadeoorzaken voor de door haar onderscheiden (21) schadegroepen zijn, vermeldt RDHDV bij enkele schadegroepen slechts dat de schade is veroorzaakt door zettingen “waarbij opvriezen niet is uit te sluiten als medeoorzaak”.
4.45
Een andere belangrijke oorzaak van de schade aan de boerderij is volgens RHDHV dat de
kapconstructievan de schuren is verzwakt en vervormd. Daardoor worden de krachten die inwerken op de kapconstructie afgedragen op andere constructie-onderdelen van de schuren, die niet op die belasting zijn berekend. De kapconstructie is daardoor gaan ‘hangen’. De horizontale ‘spatkrachten’ die door het hangen van de daken zijn ontstaan, drukken de gevels van de schuren naar buiten. De verzwakking van de kapconstructie is het gevolg van de verminderde stijfheid van de constructie door aantasting vanwege houtworm, houtrot en/of veroudering. Bovendien is een kolom weggehaald, waardoor de oorspronkelijke werking van de spanten is verstoord, aldus RHDHV.
4.46
Strackee doet in haar rapport verslag van een inspectie van de opbouw van de dakconstructie. In dat verband heeft zij een meting uitgevoerd naar de hardheid van de houtconstructie van de rechterschuur. Bij een meting op 12 meetpunten (3 per gebintstijl) is de zogenaamde indringing gemeten. Daaruit is gebleken dat de indringing 5 tot 9 mm was (bij een diameter van 270 tot 310 mm). Een indringing van minder dan 5 mm kwalificeert als nihil, van 5 - 20 mm als klein, van 20-35 mm als matig en boven 35 mm als groot. Er is volgens Strackee dan ook sprake van een kleine indringing. Voor de enkele steekproeven die Strackee in de linkerschuur heeft gedaan (”waar dit veilig mogelijk was”) is maximaal 10 mm aantasting gemeten. Dat is anders voor één kolom in de linkerschuur, die voor de helft in doorsnee is gereduceerd. Strackee merkt hierover verder op (p. 19 van haar rapport):

Vervorming van de kapconstructie, met spatkrachten op de gevels als gevolg kan slechts optreden indien de verbinding van alle individuele sporen los komt van de zware houten vierkantsportalen. Ten gevolge van achterstallig onderhoud zijn slechts enkele verbindingen bezweken. Plotselinge kruipvervorming in het hout in de periode 2013-2020 kan uitgesloten worden bij eeuwenoud hout.
Omdat de sporen zijn onderbroken op de hoogte van het houten gebint kan zakking van de nok niet leiden tot spatkrachten op de muren. Ten gevolge van de lichte doorbuiging van de sporen zou de horizontale verplaatsing op goothoogte juist naar binnen gericht zijn in plaats van naar buiten.
Opmerkelijk is dat de scheefstand in de gevels, naar buiten gericht, ook voorkomt bij het woonhuis, waar een andere dakconstructie is toegepast, die überhaupt geen spatkracht veroorzaakt door de toegepaste zoldervloer. De conclusie van RHDHV met betrekking tot de spatkrachten vanuit de kapconstructie is aantoonbaar onjuist.
Ons inziens is de scheefstand van de gevels geïnitieerd of ten minste versterkt door de opgetreden aardbevingen. In 2015 was er in het rapport van KBE nog sprake van een strak dakvlak zoals daar ook sprake van was bij de aankoop in 2010, en wordt geen melding gemaakt van grote scheefstanden in de gevels.
Over het weghalen van de houten kolom in de rechterschuur merkt Strackee op (p. 30):
Het weghalen van de houten kolom is uitgevoerd voor 2010, en heeft tot 2010 niet tot aantoonbare schade geleid. Het platte dak tussen de linker en rechter schuur zorgt voor een herverdeling van krachten waardoor er evenwicht is in de dakconstructie.
Alle verbouwingen van de schuur zijn uitgevoerd voor 2010, en de schade was bij de verkoop in 2010 niet aanwezig, terwijl in die periode ook windbelastingen vergelijkbaar met na 2010 zijn opgetreden.
Op basis van het knikje in de trekstang valt af te leiden dat de optredende krachten zeer gering zijn. Bij belasting strekt een trekstaaf zich. Dit toont aan dat de constructie voldoende in staat is tot herverdeling van krachten, en niet heeft geleid tot de schade in de
gevels.
In de controleberekening van RHDHV is geen rekening gehouden met schijfwerking in de dakvloer en ververdeling van krachten over de overige spanten.
Strackee heeft ook kritiek op de controleberekeningen van RHDHV waarin volgens haar wordt uitgegaan van de nieuwbouwvoorschriften, waardoor onder meer de berekende wind- en sneeuwbelasting te hoog zijn aangenomen.
4.47
In haar notitie is RHDHV uitvoerig ingegaan op de kritiek van Strackee. Haar conclusie is dat zij van mening blijft dat veroudering, aantasting en beschadigingen van de houtconstructie gevolgen hebben voor de stabiliteit en vervormingen van de dakconstructie en dat de schades aan de houtconstructie niet zijn veroorzaakt door aardbevingen. Ook de door vervormingen van de houtconstructie veroorzaakte scheefstand van de gevels van de schuren en de daarbij horende schades aan het metselwerk van de gevels, worden volgens RHDHV niet veroorzaakt door aardbevingen.
4.48
Naar het oordeel van het hof heeft NAM met de notitie van RHDHV onvoldoende weersproken dat de hardheid van de houtconstructie van beide schuren niet is aangetast. NAM heeft geen resultaten van metingen overgelegd, waarmee de uitkomst van de metingen van Strackee wordt weerlegd. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat de houtconstructie niet in relevante mate is aangetast, met uitzondering van één kolom in de linkerschuur.
Het hof is niet in staat om te beoordelen of, afgezien van de kwestie van de hardheid van de constructie, schade aan de gevels van de muren is ontstaan vanwege het weghalen van de houten kolom en spatkrachten vanuit de kapconstructie. RHDHV heeft haar conclusies op dit punt wel onderbouwd met uitvoerige berekeningen. Die worden weliswaar op onderdelen door Strackee bekritiseerd, maar het hof kan op basis van de stukken niet beoordelen of die kritiek terecht is en, zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de uitkomst van de berekeningen. De
derde tussenconclusievan het hof is dat op dit punt een nader onderzoek door één of meer deskundigen noodzakelijk is.
4.49
Volgens RHDHV is een deel van de schade (het betreft scheuren) aan de rechterschuur veroorzaakt door
stootbelastingenvan de grote schuifdeuren. Strackee heeft die conclusie bestreden. De schuifdeuren worden vanaf 2010 nauwelijks gebruikt, bovendien worden rubberen stootblokken toegepast en vormen schuifdeuren in zijn algemeenheid geen schademechanisme voor steens gemetselde muren, aldus Strackee. In haar notitie geeft RHDHV aan bij haar conclusie te blijven.
4.5
Naar het oordeel van het hof heeft NAM met het rapport en de notitie van RHDHV het vermoeden dat ook deze schade is veroorzaakt door aardbevingen onvoldoende weerlegd. Daarbij is allereerst van belang dat NAM niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade al vóór 2010 aanwezig was. Ervan uitgaande dat de schuifdeuren sindsdien weinig zijn gebruikt, een stelling die door NAM onvoldoende is betwist, kan het gebruik daarvan het ontstaan van de scheuren niet verklaren, nog daargelaten of het gebruik van schuifdeuren deze schade wel kan veroorzaken. De
vierde tussenconclusievan het hof is dan ook dat NAM het vermoeden van causaal verband tussen deze schadegroep en de aardbevingen niet heeft weerlegd.
4.51
RHDHV geeft in haar rapport aan dat de wanden van de beide schuren, maar vooral van de linkerschuur, op veel plaatsen zijn
aangetast door veroudering. Vooral het voegwerk is in slechte staat. Op een aantal plaatsen is beplanting tegen en in de muren en het dak gegroeid, waardoor ook schade is ontstaan. Er is sprake van achterstallig onderhoud.
Volgens Strackee is het onderhoud uitgesteld, maar is dat het gevolg van het uitblijven van overeenstemming tussen NAM en [appellanten] in de periode 2013-2020.
4.52
De door partijen ingeschakelde deskundigen zijn het er, gezien het bovenstaande, over eens dat sprake is van schade door
achterstallig onderhoud. Daarmee heeft NAM het vermoeden weerlegd dat deze schade is veroorzaakt door aardbevingen. Het hof volgt [appellanten] niet in het betoog dat zij geen onderhoud hebben verricht en kennelijk ook niet hoefden te verrichten vanwege het ontbreken van overeenstemming over de schade tussen hen en NAM. [appellanten] hebben er klaarblijkelijk voor gekozen om de schuren in het geheel niet te onderhouden vanwege hun discussie met NAM. Dat staat hun uiteraard vrij, maar de gevolgen daarvan kunnen zij in redelijkheid niet op NAM afwentelen. Niet valt in te zien waarom zij nadeel zouden ondervinden, indien zij het normale onderhoud aan de boerderij zouden hebben verricht en ondertussen zouden hebben geprobeerd om vergoeding te krijgen voor de schade vanwege de aardbevingen. De
vijfde tussenconclusievan het hof is daarom dat NAM het vermoeden van een causaal verband tussen deze schadegroep en de aardbevingen heeft weerlegd en dus niet aansprakelijk is voor de kosten van herstel van deze schade.
4.53
Dat geldt ook voor de schade aan de rollaag op de top van de achtergevel van de linkerschuur,
schade 19. Volgens RHDHV is de rollaag niet afgedekt en worden de stenen ervan door regen doornat. Bij vorst bevriest dit vocht, zet dan uit en beschadigt de stenen, die ook los komen te liggen op het onderliggende lood. Strackee heeft deze stelling weersproken. Volgens haar zou de rollaag bij vorstschade verticaal vervormen. Daar is in dit geval geen sprake van.
4.54
In haar notitie heeft RHDHV uiteengezet dat vorstschade alleen leidt tot een verticale vervorming. De schade is echter ontstaan door uitzetting van bevroren water en dat werkt in alle richtingen. [appellanten] hebben deze navolgbare redenering, die ook overeenkomt met het schadebeeld, niet weersproken. De
zesde tussenconclusievan het hof is dan ook dat NAM het vermoeden van causaal verband tussen deze schade en de aardbevingen in voldoende mate heeft weerlegd.
4.55
Schade 23betreft een verticale schade in de buitenwand van de linker schuur, naast de deur van de stallen. RHDHV heeft uiteengezet dat deze schade, gelet op de vorm en de positie, typerend is voor mechanische schade. Een zettings-, krimp- of aardbevingsscheur zou zich zo nooit manifesteren, aldus RHDHV. Strackee heeft deze bevinding van RHDHV niet besproken in haar rapport, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Dat geldt ook voor de toelichting van RHDHV in haar rapport op
schade 26, een schade in de buitenwand van de linkerschuur. Het gaat om een verticale scheur in het metselwerk van de rollaag tussen een stalraam en de dakrand. Op deze locatie kunnen gemakkelijk trekspanningen ontstaan in het metselwerk onder invloed van temperatuurverschillen. Strackee is in haar rapport niet inhoudelijk ingegaan op deze verklaring voor het ontstaan van de schade. De
zevende tussenconclusievan het hof is daarom dat het vermoeden van causaal verband tussen deze schades en aardbevingen is weerlegd.
4.56
In het woonhuis van de boerderij zijn diverse schades ontstaan aan de buitenwanden. Volgens RHDHV zijn deze schades het gevolg van overbelasting door onvoldoende draagvermogen van
de rollagen. Rollagen hebben volgens RHDHV een beperkt draagvermogen. Ze zijn slechts geschikt als latei bij kleine overspanningen van 80 - 100 cm. In de woning zijn ze over een grotere breedte (1,2 m en 1,7 m) toegepast. Bovendien wordt het draagvermogen in de loop der tijd minder. De driehoeksvorm van de scheuren is ook karakteristiek voor het type schade dat daardoor ontstaat, aldus RHDHV.
Strackee wijst er in haar rapport op dat in de periode van de bouw nog geen lateien werden toegepast, maar dragende kozijnen in combinatie met een rollaag. RHDHV heeft niet met berekeningen aangetoond dat er sprake is van onvoldoende draagvermogen.
RHDHV heeft daar in haar notitie op gereageerd met de opmerking dat in de boerderij wel degelijk lateien zijn gebruikt (weliswaar niet altijd op deugdelijke wijze) en waar dat niet is gebeurd de constructie niet voldoet.
4.57
Het hof stelt vast dat RHDHV weliswaar geen berekeningen heeft gemaakt waaruit volgt dat de rollagen in dit geval onvoldoende draagvermogen hebben, maar dat laat onverlet dat Strackee in haar rapport niet heeft weersproken dat de vorm van de scheuren typisch is voor schade ten gevolge van een verminderd draagvermogen. Van de juistheid daarvan kan naar het oordeel van het hof dan ook worden uitgegaan. Bovendien is niet weersproken dat de overspanning niet voldoet aan de huidige voorschriften en dat dit gevolgen heeft voor het draagvermogen. Dat is voldoende voor het bewijs dat deze schade niet is veroorzaakt door aardbevingen. De
achtste tussenconclusievan het hof is daarom dat NAM het vermoeden van causaal verband tussen deze schades en de aardbevingen heeft weerlegd.
4.58
Wat voor de schades bij de rollagen in het woonhuis geldt, geldt ook voor de schades in de
linkerschuur boven de deuropeningen. Daar zijn geen lateien toegepast. Volgens RHDHV is het metselwerk boven de deuren gescheurd omdat het zonder latei de belasting niet kan opnemen. In het rapport van Strackee wordt deze conclusie niet besproken en dus ook niet gemotiveerd weersproken. Het hof zal dan ook uitgaan van de juistheid ervan. De
negende tussenconclusievan het hof is dan ook dat NAM het vermoeden van het bestaan van een causaal verband tussen deze schade en de aardbevingen heeft weerlegd.
Conclusies en hoe verder4.59 Het hof kan, gelet op het voorgaande, nog niet beslissen op de vordering tot vergoeding van de kosten van herstel van de boerderij. Daarvoor zal eerst een nader deskundigenonderzoek moeten plaatsvinden naar de gevolgen van het verwijderen van een houten kolom voor de toestand van de kapconstructie en mogelijke spatkrachten die daardoor zouden hebben kunnen ontstaan. Als dat onderzoek is afgerond, kan het hof beoordelen of NAM ten aanzien van de schades die NAM relateert aan de spatkrachten het vermoeden van een causaal verband met de aardbevingen in voldoende mate heeft weerlegd. Vervolgens zal in een volgende fase van de procedure een deskundigenonderzoek moeten worden verricht naar de mogelijkheid en de kosten van herstel van de schades ten aanzien waarvan NAM het vermoeden van een causaal verband niet heeft kunnen weerleggen. In de laatste fase van de procedure kan het hof, met inachtneming van de resultaten van het laatste onderzoek, de schade begroten. In dat verband zal het hof ook beslissen op het beroep van NAM op voordeelsverrekening. [appellanten] zullen in dat kader meer duidelijkheid moeten verstrekken over het precieze bedrag dat zij uit het versterkingsbudget hebben ontvangen en nog zullen ontvangen. Afhankelijk van de omvang van de herstelkosten, zal het hof mogelijk ook moeten oordelen over de stelling van NAM dat de kosten van herstel niet in verhouding staan tot de waarde van de boerderij.
4.6
Partijen mogen zich in een akte uitlaten over het aantal en de persoon van de deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Indien partijen er de voorkeur aan geven het onderzoek naar het causaal verband te combineren met een onderzoek naar de omvang van de schade en zij daarvoor, anders dan het hof, wel mogelijkheden zien, kunnen zij daarover in hun akte ook suggesties doen, zowel wat betreft de vraagstelling als de te benoemen deskundige(n). De zaak wordt voor het nemen van die akte verwezen naar de rol. Het hof gaat ervan uit dat partijen een serieuze poging zullen doen om met een gezamenlijke voordracht te komen. NAM zal de kosten van het deskundigenonderzoek moeten voorschieten.
4.61
Uit het voorgaande volgt dat een eindbeslissing over de vordering tot vergoeding van de kosten van herstel van de boerderij nog enige tijd op zich kan laten wachten. Voor de vorderingen van [appellanten] tot schadevergoeding wegens waardevermindering en de vorderingen van [appellante3] tot schadevergoeding wegens winstderving ligt dat anders. Het staat vast dat die vorderingen niet toewijsbaar zijn. Het hof zal daarom in dit arrest op die vorderingen beslissen.
4.62
Het hof zal in de zaak met rolnummer 200.309.565/01 (de kwestie van de waardevermindering) het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland vernietigen en de vorderingen van [appellanten] alsnog afwijzen. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank (waaronder de kosten van de deskundige) en bij het hof (waarbij het hof voor wat betreft de advocaatkosten in het principaal appel de inspanningen van de advocaten van NAM voor de helft toerekent aan deze kwestie). Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf 14 dagen na die betekening. [17] [appellanten] zullen ook worden veroordeeld tot terugbetaling aan NAM van wat NAM op grond van het vonnis aan hen heeft betaald (de toegewezen hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente en verminderd met de proceskostenveroordeling).
4.63
In de zaak met rolnummer 200.309.566/01 zal het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigen voor wat betreft de vordering van [appellante3] . In het eindarrest zal het hof beslissen over de proceskosten bij de rechtbank en het hof.
4.64
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als één van partijen de beslissingen van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
in de zaak met rolnummer 200.309.565/01
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van
8 september 2021 voor wat betreft de beslissing in de zaak 16-63 (dictum 3.1 tot en met 3.5)
en beslist als volgt;
5.2
wijst de vorderingen van [appellanten] betreffende de waardevermindering van de woning en de boerderij af;
5.3
veroordeelt [appellanten] tot terugbetaling aan NAM van € 23.877,08, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2023;
5.4
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van NAM tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 3.903,- aan griffierecht;
€ 2.152,35 aan kosten van de deskundige;
€ 12.856,- aan salaris van de advocaat van NAM (4 procespunten x € 3.214,-);
en tot betaling van de volgende proceskosten van NAM in hoger beroep:
€ 5.610,- aan griffierecht;
€ 7.929,- aan salaris van de advocaat van NAM (1,5 procespunten x appeltarief € 5.286,-);
5.5
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na de datum van deze uitspraak. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.6
verklaart de veroordelingen onder 5.3 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met rolnummer 200.309.566/01
5.7
bekrachtigt, onder aanvulling van gronden, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 8 september 2021 voor zover in de zaak 19-49 de vordering van [appellante3] is afgewezen;
5.8
verwijst de zaak naar de rol van 16 juli 2024 voor akte uitlating deskundigen door beide partijen;
5.9
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M. Willemse en D.J. Keur, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 juni 2024.

Voetnoten

4.ECLI:NL:PHR:2019:496, nrs. 4.7.3 - 4.7.5.
5.Grief 1 van [appellanten] faalt.
6.Grief 1 van NAM slaagt, de voorwaarde voor de bespreking van grief 2 van NAM is niet vervuld.
7.De grief 2 en 4 van [appellanten] falen bij gebrek aan belang.
8.Grief 3 van [appellanten] faalt bij gebrek aan belang.
9.Dat is abusievelijk niet in het proces-verbaal vermeld, maar wel verklaard. De oudste raadsheer heeft dat ook in haar eigen aantekeningen vermeld.
10.Zie de vorige noot.
11.Vaste rechtspraak sinds HR 2 december 1994, ECLI:NL:1994:ZC1564 (Poot/ABP), zie ook HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2443 en recenter HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899.
12.Grief 7 van [appellanten] faalt.
13.Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 rov. 2.9.7.
14.Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 rov. 2.10.11.
15.Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6101 rov. 4.17.
16.Het verschil in betekenis tussen voorspellende en verklarende kansen is een gangbaar wetenschappelijk inzicht, zie bijvoorbeeld [naam3] en [naam4] , Van aardbeving tot zoönose, Zutphen 2023, p. 81-87 en 89-99.
17.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.