In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Noardeast-Fryslân had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 240.000 per waardepeildatum 1 januari 2021, wat leidde tot een onroerendezaakbelasting (OZB) van € 332,16 voor het jaar 2022. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 19 november 2024 werd de zaak behandeld. De belanghebbende was niet aanwezig, maar de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door een taxateur. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat er geen rekening was gehouden met de bouwkundige staat van de woning, waaronder scheuren en verzakking. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat deze in overeenstemming was met de marktwaarde, vooral gezien de recente aankoopprijs van de woning door de belanghebbende.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof overwoog dat de koopprijs van € 256.000 de waarde van de woning op het moment van aankoop weerspiegelde en dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde per waardepeildatum niet te hoog was vastgesteld. De belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat de bouwkundige gebreken de waarde negatief beïnvloedden. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.