In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de waarde van de onroerende zaak, een tussenwoning, vastgesteld op € 564.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 509.000 zou moeten zijn. De heffingsambtenaar handhaafde de vastgestelde waarde. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel een vergoeding van € 50 voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een te lage vergoeding voor immateriële schade had toegekend en stelde deze vast op € 500. Het Hof oordeelde verder dat de heffingsambtenaar voor 2/3e deel verantwoordelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond. De waarde van de woning werd vastgesteld op € 509.000. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende diende te vergoeden, die in totaal op € 5.050,26 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.