ECLI:NL:GHARL:2025:62

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
23/338 en 23/471
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling agrarisch object onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een agrarisch object onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, gebruiker van het onroerende goed, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland, die eerder de bezwaren van de belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de belastingjaren 2020 en 2021 ongegrond had verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen had de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 606.000 en € 594.000, na een eerdere verlaging in de bezwaarfase. De belanghebbende betwistte deze waarden en stelde lagere waarden voor, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. Het Hof baseerde zich op de Taxatiewijzers voor agrarisch vastgoed en de door de heffingsambtenaar overgelegde cijfermatige overzichten. De belanghebbende had ook verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelde dat deze termijn niet was overschreden. De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraken van de Rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/338 en 23/471
uitspraakdatum: 7 januari 2025
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 3 en 10 januari 2023, nummers LEE 22/262 en 21/220, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 42 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), tezamen met de aanslagen in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) gebruiker, als volgt vastgesteld:
Zaaknummer Hof
Zaaknummer Rb.
Belastingjaar
WOZ-waarde
Heffingsmaatstaf OZB
BK-ARN 23/338
LEE 21/220
2020
€ 667.000
€ 476.000
BK-ARN 23/471
LEE 22/262
2021
€ 594.000
€ 594.000
1.2.
Voor het belastingjaar 2020 heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de vastgestelde waarde verlaagd naar
€ 606.000, de heffingsmaatstaf voor de OZB – naar het Hof begrijpt uit het door de heffingsambtenaar in hoger beroep overlegde verweerschrift – verlaagd naar € 442.000 en een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend.
1.3.
Voor het belastingjaar 2021 heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de vastgestelde waarde gehandhaafd, de heffingsmaatstaf OZB verlaagd naar € 414.000 en een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft bij afzonderlijke beroepschriften tegen de onder 1.2. en 1.3. genoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij afzonderlijke uitspraken de beroepen ongegrond verklaard, maar voor het belastingjaar 2020 aanleiding gezien om vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade (€ 1.000), van proceskosten (€ 1.046,25) en van griffierecht (€ 49) aan belanghebbende toe te kennen.
1.5.
Belanghebbende heeft bij afzonderlijke hogerberoepschriften tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024. De onderhavige zaken zijn met instemming van partijen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, namens belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak, een agrarisch object bestaande uit de volgende onderdelen:
  • 13.335 m² cultuurgrond (zonder woning);
  • 3.400 m² cultuurgrond (met woning);
  • 430 m³ in 1982 gebouwde ‘woning verbonden aan bedrijfsgebouw’;
  • 490 m² in 1900 gebouwd ‘traditioneel bedrijfsgebouw vast aan woning’ (steen);
  • 200 m² in 1955 gebouwde ‘werktuigenberging / wagenloods’ (open, hout);
  • 756 m² in 1990 gebouwde ‘werktuigenberging / wagenloods’ (gesloten, metaal);
  • 200 m² in 2007 gebouwde ‘werktuigenberging / wagenloods’ (gesloten, metaal);
  • 900 m² in 1990 gebouwde ‘open frontstal excl. melkkamer’ (steen);
  • 1.250 m² in 1995 gebouwde ‘vleesstierenstal groep’ (steen);
  • 16 m² in 2013 gebouwd ‘tuinhuis / blokhut’ (bijgebouw);
  • 560 m² in 1990 gebouwde ‘plaat-/sleufsilo’;
  • 330 m² in 1990 gebouwde ‘plaat-/sleufsilo’;
  • 330 m² in 1990 gebouwde ‘plaat-/sleufsilo’;
  • 600 m² in 1990 gelegde ‘klinkers’ (100 * 200mm, zandbodem);
  • 1.400 m² in 1990 gelegde ‘betonplaten’ (2000 * 2000 * 140mm);
  • 200 m² in 1990 gelegde ‘betontegels’ (dik 40mm met banden);
  • 820 m² in 2007 aangebrachte ‘buitenbak / buitenmanege’.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is voor beide belastingjaren in geschil of de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde en heffingsmaatstaf OZB – na verlaging in de bezwaarfase – per de waardepeildatum te hoog zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend. Hij bepleit voor het belastingjaar 2020 een waarde van € 499.000 en een heffingsmaatstaf OZB van € 399.000 en voor het belastingjaar 2021 een waarde van € 449.000 en een heffingsmaatstaf OZB van € 349.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vragen ontkennend.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende de in de hogerberoepschriften en nadere stukken (algemeen) geformuleerde grieven uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil voor beide belastingjaren beperkt tot de navolgende punten met betrekking tot de waarde van de woning, te weten:
  • het verschil tussen de geschoonde prijs en verkoopprijs van de vergelijkingsobjecten,
  • de wijze waarop de inhoud en waarde van de woondelen zijn vastgesteld,
  • het ontbreken van een cijfermatig overzicht voor de waarde van de vergelijkingsobjecten,
  • de doorwerking van de verlaging van de vastgestelde waarde voor het belastingjaar 2020 naar het belastingjaar 2021,
  • het ontbreken van inzicht in de wijze waarop de ‘functionele afschrijving’ heeft plaatsgevonden.
3.4.
Daarnaast heeft belanghebbende, evenals voor de Rechtbank, verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’. [1]
4.2.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarden van de onroerende zaak voor beide belastingjaren gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarden niet te hoog zijn. [2] Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. [3]
4.3.
Indien belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leidt, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. [4]
4.4.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarden aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [5] Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de onroerende zaak alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo de belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. [6]
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de waardebepaling de hierna – onder 4.6 – genoemde landelijke taxatiewijzers voor agrarisch vastgoed (hierna: de Taxatiewijzers), opgesteld in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG), als uitgangspunt dient te worden genomen. Het Hof ziet geen aanleiding om partijen hier niet in te volgen.
4.6.
De voor het geschil relevante Taxatiewijzers Waardepeildatum 1 januari 2019 (voor belastingjaar 2020) en Waardepeildatum 1 januari 2020 (voor belastingjaar 2021) bestaan uit een A-deel (‘grond bij agrarische objecten’) en een B-deel (‘agrarische gebouwen’). In de Taxatiewijzers zijn – aan de hand van landelijke verkoopcijfers – eenheidsprijzen berekend voor verschillende, bij agrarische objecten aanwezige, deelobjecten. Voor de waardevaststelling van de ‘agrarische grond’ wordt onder meer rekening gehouden met de omvang, de locatie (uitgedrukt in verschillende ‘landbouwgebieden’) en de functie (met woning versus zonder woning) van de te waarderen grondkavel. Bij de waardering van de ‘agrarische gebouwen’ wordt onder meer rekening gehouden met bouwjaar, archetype, toestand en omvang van het te waarderen deelobject. De vastgestelde waarde is de som van de waarde van de bij de onroerende zaak aanwezige grond en deelobjecten.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft het gebruik van de Taxatiewijzers bij de waardering van de onroerende zaak inzichtelijk gemaakt aan de hand van de volgende – in de nadere stukken van 18 november 2024 opgenomen – cijfermatige overzichten:
Belastingjaar 2020
Archetype
Bouwjaar
Opp./inhoud
PPE
Waarde WOZ
Waarde OZB
Woning verbonden aan bedrijfsgebouw (m³)
1982
430 m³
€ 210,00
€ 90.300,00
-
Traditioneel bedrijfsgebouw vast aan woning stenen wanden
1900
490 m²
€ 10,00
€ 4.900,00
€ 4.900,00
Werktuigenberging/wagenloods (open) houten wanden
1955
200 m²
€ 31,54
€ 6.308,46
€ 6.308,46
Werktuigenberging/wagenloods (gesloten) metalen wanden
1990
756 m²
€ 64,11
€ 48.467,16
€ 48.467,16
Open frontstal (excl. melkkamer) stenen wanden
1990
900 m²
€ 58,40
€ 52.558,20
€ 52.558,20
Vleesstierenstal (groep) stenen wanden
1995
1.250 m²
€ 122,72
€ 153.400,00
€ 153.400,00
Werktuigenberging/wagenloods (gesloten) metalen wanden
2007
200 m²
€ 261,25
€ 52.250,00
€ 52.250,00
Tuinhuis/blokhut (bijgebouw)
2013
16 m²
€ 392,75
€ 6.284,00
-
Plaat-/sleufsilo
1990
560 m²
€ 8,00
€ 4.480,00
€ 4.480,00
Plaat-/sleufsilo
1990
330 m²
€ 8,00
€ 2.640,00
€ 2.640,00
Plaat-/sleufsilo
1990
330 m²
€ 8,00
€ 2.640,00
€ 2.640,00
Klinkers (100*200mm zandbodem)
1990
600 m²
€ 8,00
€ 4.800,00
€ 4.800,00
Buitenbak/buitenmanege
2007
820 m²
€ 15,00
€ 12.300,00
€ 12.300,00
Erf met woning regio Oostelijke Bouwstreek Groningen
-
3.400 m²
€ 19,86
€ 67.524,00
-
Erf zonder woning regio Oostelijke Bouwstreek Groningen
-
13.335 m²
€ 5,70
€ 76.009,50
€ 76.009,50
Betonplaten (2000*2000*140mm)
1990
1.400 m²
€ 36,80
€ 51.520,00
€ 51.520,00
Betontegel (dik 40mm met banden)
1990
200 m²
€ 16,71
€ 3.342,00
€ 3.342,00
Totalen
€ 639.723,32
€ 475.615,32
Belastingjaar 2021
Archetype
Bouwjaar
Opp./inhoud
PPE
Waarde WOZ
Waarde OZB
Woning verbonden aan bedrijfsgebouw (m³)
1982
430 m³
€ 195,00
€ 83.850,00
-
Traditioneel bedrijfsgebouw vast aan woning stenen wanden
1900
490 m²
€ 10,00
€ 4.900,00
€ 4.900,00
Werktuigenberging/wagenloods (open) houten wanden
1955
200 m²
€ 31,54
€ 6.308,46
€ 6.308,46
Werktuigenberging/wagenloods (gesloten) metalen wanden
1990
756 m²
€ 57,18
€ 43.226,24
€ 43.226,24
Open frontstal (excl. melkkamer) stenen wanden
1990
900 m²
€ 54,23
€ 48.809,05
€ 48.809,05
Vleesstierenstal (groep) stenen wanden
1995
1.250 m²
€ 119,89
€ 149.860,00
€ 149.860,00
Werktuigenberging/wagenloods (gesloten) metalen wanden
2007
200 m²
€ 256,50
€ 51.300,00
€ 51.300,00
Tuinhuis/blokhut (bijgebouw)
2013
16 m²
€ 392,75
€ 6.284,00
-
Plaat-/sleufsilo
1990
560 m²
€ 8,00
€ 4.480,00
€ 4.480,00
Plaat-/sleufsilo
1990
330 m²
€ 8,00
€ 2.640,00
€ 2.640,00
Plaat-/sleufsilo
1990
330 m²
€ 8,00
€ 2.640,00
€ 2.640,00
Klinkers (100*200mm zandbodem)
1990
600 m²
€ 8,00
€ 4.800,00
€ 4.800,00
Buitenbak/buitenmanege
2007
820 m²
€ 14,46
€ 11.857,20
€ 11.857,20
Erf met woning regio Oostelijke Bouwstreek Groningen
-
3.400 m²
€ 20,58
€ 69.972,00
-
Erf zonder woning regio Oostelijke Bouwstreek Groningen
-
13.335 m²
€ 6,46
€ 86.144,10
€ 86.144,10
Betonplaten (2000*2000*140mm)
1990
1.400 m²
€ 36,80
€ 51.520,00
€ 51.520,00
Betontegel (dik 40mm met banden)
1990
200 m²
€ 16,71
€ 3.342,00
€ 3.342,00
Totalen
€ 631.933,05
€ 471.827,05
4.8.
In aanvulling hierop heeft de heffingsambtenaar drie – uit bijlage 7 van de Taxatiewijzer Waardepeildatum 1 januari 2020 afkomstige – vergelijkingsobjecten aangevoerd, die volgens de heffingsambtenaar voor beide belastingjaren goed vergelijkbaar met de onroerende zaak zijn, te weten: [adres2] 3 te [plaats1] , [adres3] 66 te [plaats2] en [adres4] 6 te [plaats2] . De heffingsambtenaar heeft van deze vergelijkingsobjecten – voor zover hier van belang – de volgende gegevens aangeleverd:
  • [adres2] 3 te [plaats1], waarvoor op 31 januari 2019 voor een prijs van
    € 940.000 (geschoond: € 805.000) een transactie heeft plaatsgevonden, bestaat uit een woning uit 1977 (820 m³), jongveestal uit 1990 (1.450 m²), jongveestal (475 m²), mestkelder (600 m³), voersilo’s (drie stuks), poedersilo’s (twee stuks) en paardenstal (38 m²). Er is een vergunning afgegeven voor 680 vleeskalveren en 3 pony’s.
  • [adres3] 66 te [plaats2], waarvoor op 3 juni 2019 voor een prijs van
    € 860.000 (geschoond: € 732.000) een transactie heeft plaatsgevonden, bestaat uit een woning uit 1991 (688 m³), vier jongveestallen uit 1998 (1.391 m²), schuur uit 1991 (840 m²) en werktuigenberging uit 1998 (73 m²).
  • [adres4] 6 te [plaats2], waarvoor op 15 mei 2019 voor een prijs van
    € 2.200.000 (geschoond: € 712.500) een transactie heeft plaatsgevonden, bestaat uit een woning uit 1999 (750 m³), ligboxenstal uit 1999 (1.590 m²), mestkelder uit 1999 (2.500 m³), zes sleufsilo’s uit 1999 (1.599 m²) en werktuigenberging uit 2008 (480 m²). Er is een vergunning afgegeven voor 131 stuks melkvee en 15 stuks jongvee.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de onder 4.7. weergegeven cijfermatige overzichten en de in aanvulling daarop aangevoerde vergelijkingsobjecten (4.8.), in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, voor beide belastingjaren aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde en heffingsmaatstaf OZB, zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar, niet te hoog zijn. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende het gebruik noch de juistheid van de toepassing van de Taxatiewijzers, zoals inzichtelijk gemaakt in de cijfermatige overzichten, heeft betwist. Nu uit die cijfermatige overzichten een hogere waarde dan de – na uitspraken op bezwaar – vastgestelde waarde (voor belastingjaar 2020 € 639.723,32 versus € 606.000, voor belastingjaar 2021 € 631.933,05 versus € 594.000) en hogere heffingsmaatstaf OZB dan vastgesteld (voor belastingjaar 2020 € 475.615,32 versus € 442.000, voor belastingjaar 2021 € 471.827,05 versus € 414.000) volgen en de heffingsambtenaar – naar het Hof uit de stukken begrijpt – een aanzienlijke waardecorrectie op het onderdeel ‘bedrijfsgebouw’ en de woning heeft toegepast vanwege de mindere onderhoudstoestand daarvan, acht het Hof aannemelijk dat de vastgestelde waarde en de heffingsmaatstaf OZB niet te hoog zijn. Wat belanghebbende hier verder tegen aanvoert, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
4.10.
Belanghebbende stelt dat bij de onder 4.8. genoemde vergelijkingsobjecten niet inzichtelijk is hoe vanuit de verkoopprijs tot de geschoonde prijs is gekomen, hoe de inhoud van het woondeel van die objecten is bepaald en hoe de waarde van het woondeel is opgebouwd. Verder had de heffingsambtenaar volgens belanghebbende voor de vergelijkingsobjecten een cijfermatig overzicht moeten verstrekken, zoals voor de onroerende zaak is gedaan.
4.11.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof de volgende toelichtingen met betrekking tot de stellingen van belanghebbende gegeven. Het verschil tussen de verkoopprijs en de geschoonde prijs is het gevolg van de verkoop van andere – naast de onroerende zaken verkochte – onderdelen, zoals het bedrijf, de inventaris en bepaalde rechten (waaronder energierechten en stikstofrechten). De verkoopprijs wordt door de VNG ‘geschoond’ van deze onderdelen, zodat slechts het deel van de verkoopprijs overblijft dat voor de onroerende zaken is betaald. Over de inhoud van de woondelen van de vergelijkingsobjecten heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat deze gegevens afkomstig zijn uit verkoopadvertenties, behalve voor het vergelijkingsobject aan de [adres3] waarvoor geen verkoopadvertentie beschikbaar was. Voor dit object heeft de heffingsambtenaar de omtrek van het woondeel vermenigvuldigd met een standaard plafondhoogte, hetgeen – aldus de heffingsambtenaar – voldoende is om een indruk van de vergelijkbaarheid met de onroerende zaak te geven. Voorts heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de waarde van het woondeel is bepaald door de inhoud daarvan te vermenigvuldigen met de eenheidsprijzen die daarvoor in de Taxatiewijzers zijn voorgeschreven. Ten aanzien van de stelling dat voor de vergelijkingsobjecten een cijfermatig overzicht – als weergegeven onder 4.7. – gemaakt had moeten worden, heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat belanghebbende zelf deze uitsplitsing aan de hand van de (openbaar beschikbare) Taxatiewijzers had kunnen maken.
4.12.
Het Hof acht deze – door belanghebbende overigens niet gemotiveerd betwiste – toelichtingen aannemelijk. De transactiecijfers van de vergelijkingsobjecten kunnen, naar het oordeel van het Hof, als een voldoende bevestiging van de in de Taxatiewijzers opgenomen kengetallen worden beschouwd. Overigens merkt het Hof op dat belanghebbendes stellingen zien op vergelijkingsobjecten die slechts zijn aangeleverd om een nadere onderbouwing te geven van de Taxatiewijzers en de kerncijfers die daaruit voortvloeien. Nu belanghebbende (de marktgegevens in en de juiste toepassing van) de Taxatiewijzers als zodanig niet heeft bestreden, kunnen de stellingen van belanghebbende hem ook voor het overige niet baten.
4.13.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat uit de verlaging van de vastgestelde waarde voor het belastingjaar 2020 ook een verlaging voor belastingjaar 2021 moet volgen en dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen inzicht heeft gegeven in de zogenoemde functionele afschrijving.
4.14.
Naar ’s Hofs oordeel kunnen deze hogerberoepsgronden evenmin slagen. Volgens het systeem van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak ieder jaar opnieuw – zonder dat daarbij samenhang bestaat met de waardebepaling van voorgaande jaren – vastgesteld, zodat de heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2021 geen rekening hoefde te houden met de verlaging in het voorgaande belastingjaar. Verder volgt uit artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ dat ‘functionele afschrijving’ – waarmee belanghebbende naar het Hof begrijpt verwijst naar hetgeen is opgenomen in artikel 17, lid 3, aanhef en onder b, van de Wet WOZ over de (gecorrigeerde) vervangingswaarde – geen rol speelt bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer.
De vergoeding van immateriële schade
4.15.
Belanghebbende heeft in de hogerberoepschriften een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De hogerberoepschriften zijn op 18 januari 2023 en 15 februari 2023 ingediend en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof binnen twee jaar nadat de hoger beroepen zijn ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep. [7]
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraken van de Rechtbank,
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, raadsheer, in tegenwoordigheid van
mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2025.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander G.B.A. Brummer
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44.
2.Vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
3.Hoge Raad 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
4.Vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, Hoge Raad 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en Hoge Raad 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
5.Vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
6.Vgl. Hoge Raad 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.
7.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3.