In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, erfgenaam van een overleden erflaatster, had een aanslag erfbelasting ontvangen naar aanleiding van een belaste verkrijging van € 1.837.382. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 1.208.400. De rechtbank had de aanslag verder verlaagd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van toepassing was op de liquide middelen en effecten van de holding. De belanghebbende stelde dat deze middelen als ondernemingsvermogen moesten worden aangemerkt, terwijl de inspecteur dit betwistte. Het hof oordeelde dat de inspecteur gelijk had en dat de liquide middelen en effecten niet als ondernemingsvermogen konden worden aangemerkt, omdat deze duurzaam overtollig waren en niet aan de onderneming waren verbonden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.