Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht als daarachter vermeld:
‘’Schending althans verkeerde toepassing van het Nederlandse recht met name van artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 17, eerste lid van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen althans onbegrijpelijk zijn heeft beslist dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid overschrijdt door het winkelcentrum te [R] tot het vermogen van de onderneming te rekenen.
Toelichting:
Het Hof heeft in zijn rechtsoverwegingen gesteld:
‘’ ‘’dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming afhankelijk is van de wil van een belastingplichtige en hij daarbij vrij is mits hij daarbij niet de grenzen der redelijkheid overschrijdt;
dat in casu de grenzen van de redelijkheid worden overschreden, indien de werkzaamheden met betrekking tot het winkelcentrum te [R] naar aard, omvang en betekenis niet meer omvatten dan normaliter aan het beheer van als belegging gehouden vermogensobjecten is verbonden'' ''.
Gemelde overwegingen van het Hof zijn in strijd met de huidige jurisprudentie, welke als volgt in het kort kan worden samengevat.
Ten aanzien van vermogensbestanddelen die naar hun functie slechts tot het ondernemingsvermogen (verplicht ondernemingsvermogen) en tot het privé-vermogen (verplicht privé-vermogen) kunnen worden gerekend bestaat geen keuzerecht ter zake van de vermogensetikettering omdat deze vermogensbestanddelen naar hun functie niet anders dan ondernemings- respectievelijk privé-vermogen kunnen zijn. Bij rangschikking van het vermogensbestanddeel in een andere categorie zouden de grenzen der redelijkheid worden overschreden.
Voor vermogensbestanddelen welke krachtens hun functie en dat is dus krachtens hun aanwending, niet uitsluitend tot of ondernemingsvermogen of privé-vermogen kunnen worden gerekend heeft belanghebbende een keuzerecht. Bij keuzevermogen komt toetsing van de vraag of de grenzen der redelijkheid zijn overschreden niet meer aan de orde. Uitsluitend de wil van belanghebbende is doorslaggevend.
Het Hof brengt met de overweging luidende:
‘’ ‘’dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming afhankelijk is van de wil van belastingplichtige’’ ‘’ tot uitdrukking dat het Hof van mening is dat in casu sprake is van keuzevermogen.
Immers ingeval van verplicht ondernemings- respectievelijk privé-vermogen komt de wil van belastingplichtige niet aan de orde.
Gelet op de jurisprudentie heeft het Hof derhalve ten onrechte in de overweging betrokken het antwoord op de vraag of de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Toetsing van de redelijkheid komt uitsluitend aan de orde bij verplicht ondernemingsvermogen respectievelijk verplicht privé-vermogen. Het Hof kan met deze overwegingen en onder deze omstandigheden niet tot de conclusie komen dat het winkelcentrum niet tot het vermogen van de ondernemingen behoort.
Belanghebbende is van mening dat de beslissing van het Hof voorts onbegrijpelijk is gelet op de overweging van het Hof luidende:
‘’ ‘’dat de enkele omstandigheid dat aankoop en exploitatie van het winkelcentrum te [R] passen binnen de doelstelling van de commanditaire vennootschap, niet met zich brengt dat dit winkelcentrum om die reden reeds als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt.’’ ‘’
De beslissing van het Hof is onbegrijpelijk aangezien het geschil betreft de vraag of het winkelcentrum tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend (keuzevermogen) en niet betreft de vraag of ‘’ ‘’... winkelcentrum ... als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt’’ ‘’ (verplicht ondernemingsvermogen).
Deze beslissing van het Hof is te meer onbegrijpelijk gelet op de overweging van het Hof dat ‘’ ‘’... aankoop en exploitatie van het winkelcentrum te [R] passen binnen de doelstelling van de commanditaire vennootschap’’ ‘’, met welke overweging het Hof de facto concludeert dat het winkelcentrum krachtens zijn functie niet tot het verplichte privé- vermogen behoort.
Belanghebbende is van mening dat het Hof uit de gestelde feiten en omstandigheden tot de conclusie had moeten komen dat het winkelcentrum te [R] als keuzevermogen dient te worden gekwalificeerd en dat derhalve belanghebbende het recht heeft gemeld vermogensbestanddeel als ondernemingsvermogen aan te merken.
De beslissing van het Hof geeft naar zijn mening blijk van een onjuiste rechtsopvatting’’.