2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.Op 12 november 2010 is [A] (hierna: erflater) overleden. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met belanghebbende. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde een belang van 6,89 percent (56 van de 813 uitstaande aandelen) in [B] Beheer B.V. (hierna: de BV).
2.1.2.Belanghebbende heeft, als één van erflaters vier erfgenamen, krachtens erfrecht onder meer 7 aandelen in de BV verkregen.
2.1.3.De BV is een houdstermaatschappij met belangen in diverse actieve vennootschappen over de hele wereld. Een van die vennootschappen is [D] Ltd. te [Q] (hierna: [D]), waarin de BV ten tijde van het overlijden van erflater een belang hield van 70,6 percent.
2.1.4.De waarde van de BV op het moment van overlijden van erflater is vastgesteld op € 517.000.000. Hiervan is € 60.000.000 toe te rekenen aan het belang in [D].
2.1.5.Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een verkrijging van € 4.563.311 in aanmerking genomen. De waarde van de door belangende verkregen aandelen in de BV bedraagt € 4.451.415. De Inspecteur heeft van die waarde € 3.260.613 vrijgesteld wegens toepassing van de faciliteit ingevolge de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (tekst 2010; hierna: SW).
2.2.1.Voor de Rechtbank en het Hof was in geschil of de BOR van toepassing is op het door de BV gehouden belang in [D].
2.2.2.De Rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het belang van de BV in [D] in het verlengde ligt van de ondernemingsactiviteiten van de BV en als zodanig voor de BV ondernemingsvermogen vormt, en voorts dat erflater in de andere door de BV aangehouden belangen indirect aanmerkelijke belangen hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 35c, lid 5, letter a, SW worden de bezittingen en schulden van de lichamen waarin de BV belangen aanhield die voor erflater indirect gehouden aanmerkelijke belangen vormden, toegerekend aan de BV en vervolgens op de balans van de BV geëtiketteerd als ondernemingsvermogen dan wel beleggingsvermogen. Het aandelenbelang in [D] dient vervolgens bij de BV te worden geëtiketteerd als ondernemingsvermogen of als beleggingsvermogen, aldus nog steeds de Rechtbank. Nu niet in geschil is dat de ondernemingsactiviteiten van [D] in het verlengde liggen van de (concern)activiteiten van de BV en het belang in [D] voor de BV ondernemingsvermogen vormt, is het aandelenbelang in [D] naar het oordeel van de Rechtbank ten minste keuzevermogen en derhalve voor de toepassing van de BOR ondernemingsvermogen. Dit leidt tot de conclusie dat het gehele vermogen van de BV, inclusief het belang in [D], moet worden aangemerkt als verkregen ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c SW.
2.2.3.Op het hoger beroep van de Inspecteur heeft het Hof geoordeeld dat het indirecte belang van erflater in [D] geen aanmerkelijk belang vormde als bedoeld in artikel 35c, lid 5, SW en dat de bezittingen en de schulden van [D] daarom niet kunnen worden toegerekend aan de BV. Naar ’s Hofs oordeel wordt daardoor niet toegekomen aan de vraag of het belang in [D] voor de BV ondernemingsvermogen vormt in de zin van artikel 35c, lid 1, letter c, SW. Tegen laatstgenoemd oordeel richt zich het eerste middel.
2.3.1.Uit artikel 35c, lid 5, letter a, SW vloeit voort dat de bezittingen en schulden van de lichamen waarin de BV belangen aanhoudt die voor de erflater indirect gehouden aanmerkelijke belangen vormden, voor de toepassing van hoofdstuk IIIA van de SW moeten worden toegerekend aan de BV. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat dit geldt voor de bezittingen en schulden van de onder 2.1.3 vermelde overige actieve vennootschappen waarin de erflater een indirect aanmerkelijk belang hield en waarop de BOR, naar buiten geschil is, van toepassing is. Dit brengt mee dat voor de toepassing van de BOR ervan moet worden uitgegaan dat de BV een (materiële) onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001.
2.3.2.Tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die de houdstermaatschappij na de hiervoor omschreven toerekening geacht wordt te drijven, kunnen op grond van de vermogensetiketteringsregels ook vermogensbestanddelen van de houdstermaatschappij zelf behoren (vgl. Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 13, blz. 27). Hiermee wordt zoveel mogelijk een uniforme behandeling bereikt van enerzijds gevallen waarin het vermogen aan een besloten vennootschap toebehoort, en anderzijds gevallen waarin het vermogen toebehoorde aan de erflater zelf (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 08/05311, ECLI:NL:HR:2010:BL0193, BNB 2010/286). Er bestaat geen aanleiding om een aandelenbelang hierbij anders te behandelen dan andere vermogensbestanddelen van de houdstermaatschappij. 2.3.3.Met zijn in het eerste middel bestreden andersluidende oordeel is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het eerste middel slaagt derhalve.