ECLI:NL:GHARL:2025:564

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
21-003069-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eris – hoger beroep inzake liquidatie [slachtoffer 11]

In de megazaak Eris, die betrekking heeft op een criminele organisatie en meerdere liquidaties, is het hof op 12 februari 2025 tot een uitspraak gekomen in hoger beroep. Negentien verdachten stonden terecht, waaronder [verdachte], die beschuldigd werd van het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer 11] op 31 januari 2017 in Amsterdam. Het hof oordeelde dat bewezen is dat [verdachte] betrokken was bij de liquidatie, maar legde een lagere straf op dan de rechtbank, namelijk negen jaren en vier maanden gevangenisstraf, in plaats van levenslang. Het hof hield rekening met de eerder opgelegde straf en de rol van [verdachte] in de zaak. De uitspraak bevatte ook overwegingen over de kroongetuige, de bewijsvoering en de strafmaat. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij schadevergoeding werd toegewezen voor schokschade en materiële schade aan de nabestaanden van [slachtoffer 11].

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003069-22
Uitspraakdatum: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, zittingslocatie Badhoevedorp, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 juli 2022 met parketnummer 16-706552-19 tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
momenteel (uit anderen hoofde) verblijvende in [PI] .

1.INLEIDING

1.1.
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 21] van het leven beroofd bij NS-station Breukelen (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [kroongetuige] en [naam 24] . [kroongetuige] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje; [naam 24] in Nederland. [kroongetuige] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, en ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een overeenkomst als kroongetuige gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en andere strafbare feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke actiedag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd, heeft de naam Eris gekregen.
1.2.
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd samen met anderen, al dan niet in wisselende samenstelling, betrokken te zijn geweest bij een of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. Bij negentien verdachten is uiteindelijk hoger beroep ingesteld en gehandhaafd. In de zaak van de kroongetuige is het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij een van de verdachten in de zaak Breuk is geen hoger beroep ingesteld.
In dit arrest zijn de beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn genomen en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die voor een groot deel onderling met elkaar zijn verweven, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat het hof net als de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte zal ingaan, maar waar nodig ook op wat in andere zaken is aangevoerd.
Voor de leesbaarheid van het arrest gebruikt het hof in plaats van de termen ‘(mede)verdachte’ de namen van de (mede)verdachten: [medeverdachte 14] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 18] , [verdachte] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [kroongetuige] , [naam 24] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 19] . Het hof gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar het hof de naam
‘ [kroongetuige] ’ noemt, gaat het om [kroongetuige] ; zijn vader wordt steeds aangeduid als
[getuige 4] .
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat ene [naam 45] de opdrachtgever van een aantal liquidaties was. Die naam wordt ook genoemd in een van de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGPgesprekken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg toegelicht dat [naam 45] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 14] liquidatieopdrachten heeft gegeven. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 14] communiceerde met een of meer personen met de volgende gebruikersnamen:
  • ‘Sir’;
  • ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER(S)’;
  • ‘TICKET TO HELL MOTHERFUCKERS’;
  • ‘LAST MAN STANDING’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [naam 45] schuilgaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het Erisdossier. Omdat [naam 45] in het onderzoek Marengo wordt vervolgd, heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het onderzoek Eris te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 45] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en dat de rechtbank en het hof hem ook niet hebben kunnen confronteren met aanwijzingen dat hij achter de genoemde PGP-namen schuilgaat. Daarnaast is het voor het beoordelen van de rol van de verdachten in Eris ook niet van belang welke persoon of personen schuilgaan achter de hierboven genoemde gebruikersnamen. Het hof zal daarom spreken van ‘de opdrachtgever’, tenzij de verklaringen van [kroongetuige] of de inhoud van andere bewijsmiddelen wordt weergegeven waarin de naam [naam 45] wordt genoemd.
1.3.
Het Eris-dossier
De verschillende deelonderzoeken van het onderzoek Eris zijn in chronologische volgorde:
1. Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
2. Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] in de periode van
2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3. Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 februari 2017;
4. Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 22] op 18 februari 2017;
5. Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] op 18 februari 2017;
6. Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 12] en [slachtoffer 17] op
18 februari 2017;
7. Barbera, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8. Arford, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 13] en [slachtoffer 20] op 17 maart 2017;
9. Charlie17, de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017;
10. Gezicht, de poging om met een raketwerper een granaat af te schieten op een woning in Doorn op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in Doorn op 29 juni 2017;
11. Breuk, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017;
12. Langenhorst, de moord op [slachtoffer 23] op 26 juli 2017;
13. Lis, de moord op [slachtoffer 4] op 21 september 2017;
14. Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] in de periode van
juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15. Art. 140 Sr, deelname aan de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
Daarnaast maken de volgende deelonderzoeken deel uit van het onderzoek Eris:
16. Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] );
17. Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 1] );
18. Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 16] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 6] ).
De rechtbank heeft over de samenstelling van de dossiers het volgende overwogen:
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Daardoor maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
Anders dan in eerste aanleg zijn de processen-verbaal van de behandeling ter zitting in hoger beroep in de zaken van de medeverdachten niet in het dossier van elke verdachte gevoegd. Wel zijn de aanvullingen op de diverse zaakdossiers in het dossier van elke verdachte gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal van het verhoor als getuige van een verdachte in een zaak van een medeverdachte ook gevoegd in het dossier van die verdachte.
1.4.
De opbouw van de arresten
De arresten zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Het vonnis van de rechtbank
Hoofdstuk 3: Het hoger beroep
Hoofdstuk 4: De verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 5: De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
Hoofdstuk 6: De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 7: De bewezenverklaring
Hoofdstuk 8: De strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 9: De strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 10: De strafmaat
Hoofdstuk 11: Het beslag
Hoofdstuk 12: De vorderingen van de benadeelde partijen
Hoofdstuk 13: De toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 14: De beslissing
Bijlage 1: De zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep per verdachte
Bijlage 2: De tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: De door het hof vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: De door het hof gebruikte (andere) bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit arrest heeft het hof de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar het hof in het arrest overweegt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst het hof daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft het hof per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die het voor het bewijs in dat deelonderzoek gebruikt. In een aantal deelonderzoeken verwijst het hof op grond van de onderlinge verwevenheid daarbij naar bewijsmiddelen die in andere deelonderzoeken zijn gebruikt, voor zover zij in dat deelonderzoek voor het bewijs ook redengevend zijn.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken, inclusief het deelonderzoek over de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van de vermoedelijke strafbare feiten is gepleegd, zijn in geval van een bewezenverklaring de bijlagen 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. De feiten van die deelonderzoeken zouden niet in het verband van de criminele organisatie zijn gepleegd. De bewijsmiddelen van de feiten van die deelonderzoeken zijn bij een bewezenverklaring daarom alleen in een bijlage bij het vonnis van de verdachten in die deelonderzoeken opgenomen.

2.HET VONNIS VAN DE RECHTBANK

De rechtbank Midden-Nederland heeft [verdachte] bij vonnis van 7 juli 2022 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wegens het medeplegen van moord op
[slachtoffer 11] (deelonderzoek Charon).
[verdachte] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. Voor zover het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt het die voor een deel over.

3.HET HOGER BEROEP

3.1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Een overzicht van de zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep is opgenomen in bijlage 1.
Dit arrest wordt op tegenspraak gewezen. Na voorbereidende zittingen is op
1 december 2023 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn meerdere zittingsdagen gevolgd. Op verscheidene dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de advocaten-generaal in het onderzoek Eris en van wat [verdachte] en zijn raadslieden,
mrs. R.J.H. Titahena en J. Boksem, naar voren hebben gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en hun eventuele toelichting op die vorderingen. Dit betreft in de onderhavige zaak de volgende personen:
  • [benadeelde partij 1] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 7] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 8] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 10] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 12] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 11] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 9] , bijgestaan door mr. S. Tromp.
3.2.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6]
Op 22 november 2023 is verzocht om het horen als getuige van [getuige 6] . De belangrijkste reden om deze persoon te horen is gelegen in de verklaring van [medeverdachte 14] dat hij via [getuige 6] in contact is gekomen met een zekere [getuige 5] . [getuige 6] zou het contact van [medeverdachte 14] met [getuige 5] kunnen bevestigen en daarmee ook het bestaan van [getuige 5] . Het hof heeft het verzoek toegewezen op 8 december 2023 en daarbij bepaald dat de getuige in alle zaken diende te worden gehoord.
Van de getuige is geen verblijfplaats bekend geworden. Hij is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen onder vermelding van ‘vertrek naar het buitenland’, zonder dat bekend is naar welk land hij is vertrokken. Het raadplegen van de politiesystemen heeft niet geleid tot aanknopingspunten voor een verblijfplaats van de getuige. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd die het hof eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 8 december 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.

4.DE TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage 2 aan dit arrest gehecht.
De verdenking komt er kort, feitelijk en chronologisch weergegeven op neer dat
[verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Charon (16-706552-19)
Primair:op 31 januari 2017 in Amsterdam met een ander of anderen [slachtoffer 11] heeft vermoord;
Subsidiair:in de periode van 12 januari tot en met 31 januari 2017 in Amsterdam met een ander of anderen de moord op
[slachtoffer 11] heeft uitgelokt;
Meer subsidiair:in de periode van 12 januari tot en met 31 januari 2017 in Amsterdam en/of Rotterdam met een ander of anderen medeplichtig is geweest aan de moord op [slachtoffer 11] ;
Meest subsidiair:in de periode van 12 januari tot en met 31 januari 2017 in Nederland met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 11] heeft verricht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.
5.
DE VOORVRAGEN, OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES OVER DE KROONGETUIGE EN OVERWEGINGEN OVER HET ONDERZOEK AAN GEGEVENSDRAGERS EN LOCATIEGEGEVENS
De dagvaarding is geldig, het hof is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
5.1.
De kroongetuige
De rechtbank heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank over de kroongetuige en neemt deze daarom voor een groot deel over. Op enkele onderdelen wijkt het hof ervan af.
5.1.1.
Algemeen
De kerntaak van de feitenrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. De feitenrechter beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid daarvan is betwist.
Als eerste zal het hof de totstandkoming van de overeenkomst met [kroongetuige] schetsen. Daarna zal het de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich (concreet) bij alle verweren hebben aangesloten, of zelfs expliciet hebben aangegeven een verweer niet te voeren, zal het hof deze verweren ambtshalve bespreken in alle arresten waarin de verklaringen van [kroongetuige] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft het hof rekening gehouden met de artikelen 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering die zien op de kroongetuigeregeling, met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft het hof acht geslagen op de voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602 (Passageproces), onder 3.
5.1.2.
De totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [kroongetuige] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 21] , gepleegd op 7 juli 2017 in Breukelen. Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [kroongetuige] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat is om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met
mei 2018 heeft [kroongetuige] in totaal 25 zogenoemde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [kroongetuige] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat met [kroongetuige] een overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [kroongetuige] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen over een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte [
het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige]. De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [kroongetuige] van de overeenkomst de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten op twaalf jaren gevangenisstraf te stellen. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (de basisstrafeis). De strafvervolging van [kroongetuige] zou zich, behoudens bij gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] , het medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, het medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, en ook – bij voldoende bewijs – het medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 in Doorn en tot deelname aan een criminele organisatie.
5.1.3.
De rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn meerdere verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [kroongetuige] , omdat de overeenkomst met [kroongetuige] niet rechtmatig zou zijn.
Er is onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is om te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [kroongetuige] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [kroongetuige] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Verder zou de uiteindelijke nettostrafeis van acht jaren in de overeenkomst disproportioneel laag zijn en zou het openbaar ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden hebben afgezien van vervolging van
[kroongetuige] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd, met name omdat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het door [kroongetuige] wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 21] , omdat [kroongetuige] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [kroongetuige] niet wordt vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechter en de verdediging.
Het hof beantwoordt aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [kroongetuige] aan de orde waren, de vraag of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het hof bespreekt dit aan de hand van de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst met kroongetuige in dit geval mogelijk?Het hof beoordeelt allereerst of de overeenkomst met [kroongetuige] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [kroongetuige] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [kroongetuige] te komen. [kroongetuige] kon verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [kroongetuige] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Zijn verklaringen boden veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en voor onderzoek naar zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de (fictieve) datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Omdat de verklaringen al lang daarvoor zijn afgelegd, kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst, aldus het openbaar ministerie.
Het hof bespreekt het verweer over de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, aan het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. De Staat neemt ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze persoon op zich door zijn medewerking aan de opsporing te vragen.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat ten aanzien van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter geen toetsende rol is toebedeeld. De totstandkoming van de afspraak in de zin van artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de specifieke maatregelen voor de bescherming van de getuige zijn juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk is geworden dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de kroongetuigenovereenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat hoe de kroongetuige de specifieke maatregelen voor zijn feitelijke bescherming ervaart en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke, toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook nu nog geen grond. Het openbaar ministerie is niet gehouden de processenverbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van de bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen
. [1] Het hof wijst er overigens in dit verband op dat [kroongetuige] de kluisverklaringen al heeft afgelegd voordat met hem de in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde afspraak is gemaakt, dus zonder dat hij wist of de afspraak zou worden gemaakt en, zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de toegezegde feitelijke maatregelen voor de bescherming van [kroongetuige] nóg later, pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf worden bepaald. Er is dus geen aanwijzing dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de
beschermingsovereenkomst, laat staan dat onder invloed van verboden toezeggingen in strijd met de waarheid zou zijn verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van verboden toezeggingen.
Overeenkomst proportioneel?
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [kroongetuige] en het afzien van vervolging van de vader van [kroongetuige] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [kroongetuige] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om
[kroongetuige] niet te vervolgen in het deelonderzoek Langenhorst ruim na het sluiten van de overeenkomst door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek is genomen en dat daarbij niet het opportuniteitsbeginsel is toegepast, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het openbaar ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het openbaar ministerie gelegen in het gegeven dat [kroongetuige] – in tegenstelling tot de andere verdachten – heeft duidelijk gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Zijn verklaringen hierover acht het openbaar ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l van het Wetboek van Strafvordering. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van de Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is, spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van een niet toelaatbare toezegging in de zin van de Aanwijzing.
Het hof stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [kroongetuige] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [kroongetuige] is meegedeeld.
Ook is niet gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [kroongetuige] voor zijn handelingen in het deelonderzoek Langenhorst is te duiden als een niet toelaatbare toezegging. Artikel 226g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat in de op schrift gestelde afspraak met de kroongetuige wordt vastgelegd voor welke strafbare feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor op dat moment al voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of waarvoor in ieder geval geldt dat de mogelijkheid van voldoende bewijs na verder onderzoek reëel is. Als het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of vervolging zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou volgens die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het openbaar ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat
– kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [kroongetuige] ontbrak. Het hof constateert dat ook medeverdachte [naam 24] niet is vervolgd in de zaak Langenhorst en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 24] en [kroongetuige] zich in aanloop naar de liquidatie hebben teruggetrokken. Men kan er over twisten of daardoor het opzet niet is te bewijzen of dat er sprake is van vrijwillige terugtred, maar het hof acht de beoordeling van de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd van vervolging voor bepaalde feiten af te zien en het achterwege laten van vervolging, achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie besloten dat de vader van de kroongetuige, [getuige 4] , niet zal worden vervolgd voor mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten in het dossier Eris. Maar voor een toezegging aan [kroongetuige] dat zijn vader niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris, is geen aanwijzing gevonden.
Netto strafeis disproportioneel?Het openbaar ministerie heeft gesteld dat de strafeis niet disproportioneel laag is. Het openbaar ministerie heeft in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [kroongetuige] , toegezegd om 50% hiervan, dus twaalf jaren gevangenisstraf, als straf te eisen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor de door de kroongetuige af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
Het hof kan de rechtmatigheid van de basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die aan [kroongetuige] zijn ten laste gelegd. Zoals gezegd, gaat het om het medeplegen van moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat. Daarbij zijn ook de feiten in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie betrokken. Gelet op de ten laste gelegde feiten en de andere omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen zijn ruime beoordelingsvrijheid, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis kunnen komen. Die basisstrafeis, van 24 jaren gevangenisstraf, is niet zo laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Daarom acht het hof de overeenkomst met [kroongetuige] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dat is ook gebeurd. De reden was dat sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel nog een nettostraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [kroongetuige] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan, aldus het openbaar ministerie. Uitgaande van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel een nettostraf van tien jaren. De inhoud van de overeenkomst bood volgens het openbaar ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten. In eerste aanleg is daarom niet 24 jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaren (in plaats van twaalf jaren) gevangenisstraf.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in afwijking van de tekst van de overeenkomst met de kroongetuige een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van twaalf jaren heeft gevorderd. Er zijn geen aanwijzingen dat die lagere strafeis eerder aan de kroongetuige was toegezegd. Het openbaar ministerie heeft de afwijking van de in de overeenkomst genoemde bruto-eis gemotiveerd en de rechtbank heeft die motivering beoordeeld en de strafeis overgenomen. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding de overeenkomst met de kroongetuige of de uitvoering daarvan onrechtmatig te achten. Er is geen reden om aan te nemen dat door deze gang van zaken de verklaringen van de kroongetuige zijn beïnvloed of dat op een andere manier rechtens te respecteren belangen van verdachten zijn geschaad.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?Als het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Volgens het openbaar ministerie is geen sprake geweest van een toezegging aan [kroongetuige] dat tegen hem geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de processtukken blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [kroongetuige] en zijn raadsman. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het openbaar ministerie heeft verder aangevoerd dat [kroongetuige] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ander land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul. Hij zal in het begin een redelijke tegemoetkoming van het Team Getuigenbescherming ontvangen. Uitgangspunt voor de hoogte van die tegemoetkoming is dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan moet kunnen opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus in feite ook door het Team Getuigenbescherming moeten worden betaald. Dat is volgens het openbaar ministerie geen werkelijke ontneming en uit het oogpunt van de Staat een
vestzak-broekzakaangelegenheid. Om die reden dient het openbaar ministerie geen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in tegen [kroongetuige] .
Nog los van het feit dat niet gebleken is van een toezegging aan de kroongetuige over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende reden heeft kunnen zien om het aanhangig maken van een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Het hof betrekt hierbij ook dat bij geen van de andere verdachten in het Eris-dossier een ontnemingsvordering is ingediend (of is aangekondigd) en de hoogte van het bedrag dat [kroongetuige] voor zijn rol in de moord op [slachtoffer 21] betaald heeft gekregen (€ 10.000,-). Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [kroongetuige] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat hij door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers. Voor zover de verdediging daarmee heeft bedoeld te betogen dat op dit punt sprake is van een (verkapte) financiële beloning en daarmee van een niet toelaatbare toezegging, kan dit betoog niet slagen. Niet is gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Bovendien is niet gebleken van enige toezegging door het openbaar ministerie dat deze eventuele schulden niet meer zouden hoeven te worden betaald.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [kroongetuige] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht. Uit de omvang van de vervolging, de strafeis en evenmin uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [kroongetuige] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is bij de met [kroongetuige] gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte of het uitsluiten van de verklaringen van [kroongetuige] van het gebruik voor het bewijs, slagen dus niet.
5.1.4.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige
Meerdere raadslieden hebben gewezen op de onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. Aangevoerd is dat [kroongetuige] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichting. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [kroongetuige] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Bijna alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van (een deel van) de verklaringen van [kroongetuige] betwist. In de zaak van [medeverdachte 13] is dit punt – in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep – als volgt verwoord:
De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 14] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.
Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) tijdens het verhoren van [kroongetuige] , het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen.
Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining en de werking van het geheugen, of om een deskundige ter zitting daarover te bevragen.
Het openbaar ministerie heeft het volgende aangevoerd. [kroongetuige] heeft in zijn kluisverklaringen uitsluitend uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [kroongetuige] bij de verhoorders in het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft hij over een onderwerp globaal telkens hetzelfde verhaal als tijdens de kluisverklaringen verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten naar aanleiding van verhelderende vragen vooral meer details dan de kluisverklaringen. Uiteindelijk is [kroongetuige] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Dat gebeurde soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met (objectieve) onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken die hij zich kennelijk niet goed herinnerde helder te krijgen. Dat ging vaak om het verduidelijken van tijd en plaats. Zo heeft [kroongetuige] zich vergist in de plaats waar een van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 14] is geweest (Leiden of Zoetermeer) en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen goed in de tijd te plaatsen. Het openbaar ministerie heeft in dit verband tot slot opgemerkt dat in elk geval helder is hoe de verklaringen van [kroongetuige] tot stand zijn gekomen en dat controle voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uit te voeren is, als gevolg van de zeer getrapte manier van verhoren van [kroongetuige] en de woordelijke uitwerking van zijn verhoren.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het niet de betrouwbaarheid van de persoon van
[kroongetuige] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen. Het feit dat een kroongetuige in het verleden ook bij andere misdrijven betrokken is geweest en/of dat hij in het verleden mogelijk onbetrouwbaar is gebleken wat betreft zijn verklaringen over niet in de afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering opgenomen misdrijven, is op zich geen reden om geen waarde te hechten aan zijn als kroongetuige afgelegde verklaringen. Uiteindelijk gaat het erom of de verklaringen van de kroongetuige over de aan de verdachten ten laste gelegde feiten betrouwbaar zijn.
Een kritische benadering van de verklaringen van [kroongetuige] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige en aan hem strafvermindering en bescherming in het vooruitzicht zijn gesteld in ruil voor informatie over misdrijven. Het gaat dan meestal om informatie die zonder de verklaring van de kroongetuige niet, of zeer moeilijk, door de opsporingsinstanties is te verkrijgen. De van de kroongetuige te verkrijgen informatie moet voor de opsporingsautoriteiten een meerwaarde hebben. Daarin kan een motief zijn gelegen om informatie te verschaffen die niet op waarheid berust. Om die reden is het van belang dat de door de kroongetuige gegeven informatie zoveel mogelijk wordt getoetst in het opsporingsonderzoek en bij de berechting. Om diezelfde reden dienen zijn verklaringen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld, zoals ook tot uitdrukking komt in de motiveringseis van artikel 360, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om de verklaringen die zien op informatie die [kroongetuige] stelt van [medeverdachte 14] te hebben verkregen. Zowel [kroongetuige] als [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide.
Uitgangspunt is dat een verklaring van een getuige over wat hij van een andere persoon heeft gehoord in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [kroongetuige] zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect dat hij iets van [medeverdachte 14] heeft gehoord uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [kroongetuige] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van dergelijke verklaringen, [medeverdachte 14] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het ontkennen van de beweringen van [kroongetuige] en het presenteren van een ongeloofwaardig alternatief scenario.
De van de kroongetuige verkregen informatie is divers van aard. Zo heeft hij niet alleen verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt, maar ook over wat hij van anderen, met name [medeverdachte 14] , heeft gehoord. Ten slotte heeft hij ook verklaard over de algemene gang van zaken bij Caloh Wagoh, waarvan hij deel heeft uitgemaakt.
Als informatie die de kroongetuige zegt te hebben verkregen van derden niet past bij de overige onderzoeksresultaten, kan maar hoeft dat niet te duiden op onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. In dat geval is het ook mogelijk dat de kroongetuige naar waarheid heeft verklaard over wat hij heeft gehoord maar van die derde niet de juiste informatie heeft gekregen. Als voorbeeld noemt het hof een voorval in het deelonderzoek Breuk. De kroongetuige heeft verklaard dat zijn opdrachtgever hem op 5 juli 2017 heeft bericht dat het beoogde slachtoffer vanwege een file later zou komen. Dat het beoogde slachtoffer die dag na zijn vertrek uit Rotterdam om ongeveer 19.00 uur door een file is opgehouden, acht het hof niet waarschijnlijk. Voor deze ogenschijnlijke onjuistheid zijn meerdere verklaringen mogelijk: de kroongetuige kan de file hebben verzonnen, maar hij kan ook naar waarheid hebben verklaard over onjuiste informatie die hij van de opdrachtgever had gekregen, waarbij de opdrachtgever op zijn beurt deze onjuiste informatie van derden kan hebben ontvangen.
Van belang is of onderdelen van de verklaring van de kroongetuige steun vinden in ander bewijsmateriaal en passen bij de overige bevindingen van het onderzoek. De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding van de kroongetuige door de politie. In dat verband is van belang of en, zo ja, hoe en wanneer de informatie van de kroongetuige in het onderzoek is bevestigd. Hierbij is een aantal situaties te onderscheiden:
  • De informatie van de kroongetuige is geheel nieuw en wordt pas later in het onderzoek bevestigd door gegevens waarvan de kroongetuige niet op de hoogte kon zijn;
  • De informatie kan worden bevestigd met zich al in het dossier bevindende onderzoeksresultaten of andere gegevens waarvan de kroongetuige op de hoogte kon zijn;
  • De informatie wordt verkregen naar aanleiding van aan de kroongetuige voorgehouden onderzoeksresultaten.
Het is duidelijk dat de mogelijkheid van beïnvloeding in de als eerste vermelde situatie het kleinst en in de laatste situatie het grootst is.
Ook op het hof komt [kroongetuige] in zijn manier van verklaren bij de politie en de
rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting over als een getuige die duidelijk en in grote lijnen consistent en zonder te aarzelen verklaart. Van belang is ook dat [kroongetuige] ook heeft verklaard over zijn rol in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie niet in beeld was gekomen en dat zijn op punten gedetailleerde verklaringen voor een belangrijk deel bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen zoals die in het verificatie/falsificatiedossier. Veel verklaringen van [kroongetuige] vinden bevestiging in opnames van PGP- en whatsappgesprekken die pas later onder [medeverdachte 14] zijn aangetroffen. Van de aanwezigheid van die opnames waren [kroongetuige] en de politie niet op de hoogte op het moment dat de kluisverklaringen werden afgelegd. Het hof geeft daarvan enkele voorbeelden:
  • De verklaring van de kroongetuige dat een zekere “ [naam gelijkend op naam 45] ” of “ [naam gelijkend op naam 45] ” opdrachtgever voor een aantal liquidaties was, komt overeen met een PGP-gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘The wizzard’ waarin “ [naam gelijkend op naam 45] ” als opdrachtgever wordt genoemd;
  • De kroongetuige heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje met een foto van
[slachtoffer 23] op een bruiloft heeft laten zien. Op die foto was het hoofd van
[slachtoffer 23] omcirkeld. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een foto gevonden van een A4’tje met een foto van [slachtoffer 23] met zijn hoofd omcirkeld die ook verder aan de beschrijving van de kroongetuige voldoet;
  • [medeverdachte 14] zou opdracht hebben gegeven voor de beschieting van een woning aan de [adres] in Doorn. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een beeldopname van een PGP-gesprek aangetroffen waarin wordt gesproken over een donkere straat met bomen bij de afslag Maarn (Doorn) van de A12. Ook is op die gegevensdrager een afbeelding van een printje van een routebeschrijving van Google Maps van ‘Mijn locatie’ naar de [adres] in Doorn gevonden;
  • [medeverdachte 14] zou zijn benaderd door [medeverdachte 18] omdat zijn zoon in de problemen was gekomen door een vergismoord. Onder [medeverdachte 14] zijn beeldopnames van whatsappgesprekken en PGPgesprekken tussen beiden van ongeveer twee weken na de betreffende vergismoord over de zoon van [medeverdachte 18] aangetroffen;
  • Het geld voor de moord op [slachtoffer 21] zou op de dag na de moord door een motorrijder zijn opgehaald. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is de volgende chat van
8 juli 2017 aangetroffen: “Ok ik stuur hem, hij komt op de motor”.
Ook op veel andere onderdelen worden de verklaringen van de kroongetuige bevestigd door die bij [medeverdachte 14] aangetroffen opnames. Het hof komt daar bij de bespreking van de zaakdossiers op terug.
De conclusie is dat de verklaringen van de kroongetuige in de kern en op hoofdlijnen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wel is duidelijk gebleken dat [kroongetuige] moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde feitelijkheden (nader) heeft ingevuld en met elkaar heeft verward, zoals in de deelonderzoeken Lis en Barbera, waar hij het heeft over het Belgische slachtoffer. Ook heeft [kroongetuige] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuiging in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [kroongetuige] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord en de rol van [kroongetuige] zelf betreft.
Een aantal raadslieden heeft ook terecht erop gewezen dat het geheugen alleen al door het tijdsverloop beïnvloedbaar is en dat informatie die naderhand is verkregen, vermengd kan worden met wat een getuige zelf heeft waargenomen. Het hof komt niet tot de conclusie dat [kroongetuige] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat neemt niet weg dat de verklaringen van [kroongetuige] slechts bruikbaar zijn voor het bewijs als het hof oordeelt dat zij betrouwbaar zijn en conform de waarheid zijn afgelegd.
Ondanks de kanttekeningen die op onderdelen bij de verklaringen van [kroongetuige] kunnen worden geplaatst, blijft tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen en in het licht van de overige onderzoeksbevindingen het beeld van [kroongetuige] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de woordelijk uitgewerkte verhoren van
[kroongetuige] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen of het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken. Ook verder zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Het hof ziet geen noodzaak om in dit verband nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bewijsminimum
Een aantal raadslieden heeft aangevoerd dat de strafrechtelijke betrokkenheid van een verdachte niet enkel of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaring van een kroongetuige. Er moet voldoende ander bewijs zijn voor de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is deze opvatting onjuist. Het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4). De beslissing tot de bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit moet naast de eventuele verklaring van de kroongetuige ook op een of meer andere bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Die andere bewijsmiddelen mogen volgens artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering niet slechts bestaan uit verklaringen van andere kroongetuigen. Dat neemt niet weg dat de wettelijke regeling van de kroongetuige inclusief artikel 344a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet ertegen verzetten dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in overwegende mate steunt op verklaringen van een getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4). Dat het gebruik van een verklaring van een kroongetuige voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet is onderworpen aan een verdere wettelijke beperking dan die van artikel 344a, vierde lid, en artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, laat onverlet dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige, zoals hiervoor al is overwogen, behoedzaam te werk gaat.
5.2.
Het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
In het onderzoek Eris zijn diverse mobiele telefoons, computers en andere elektronische gegevensdragers inbeslaggenomen. De politie heeft zich toegang verschaft tot die gegevensdragers en onderzoek gedaan naar de gegevens die daarin zijn opgeslagen of anderszins zijn te vinden. Daarnaast heeft de officier van justitie in het onderzoek Eris verkeers- en locatiegegevens gevorderd, hebben telecomaanbieders toegang verleend tot dergelijke gegevens en heeft de politie ook daarnaar onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de Hoge Raad ziet het hof aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over het onderzoek aan de gegevens in mobiele telefoons, computers en andere gegevensdragers en over het onderzoek aan de verkeers- en locatiegegevens.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat een onderzoek naar de gegevens die beschikbaar zijn in een elektronische gegevensdrager, zoals een smartphone, valt onder de reikwijdte van de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (EU) 2016/680. [2] Deze richtlijn diende uiterlijk op 6 mei 2018 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Met de wetgeving waarmee Nederland uitvoering heeft gegeven aan Richtlijn (EU) 2016/680 zijn geen wijzigingen doorgevoerd van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de regeling van de inbeslagneming van een gegevensdrager en het onderzoek van de gegevens die op of in een (mobiele) gegevensdrager zijn te vinden. [3] In HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
Landeck) heeft het hof geoordeeld dat voor het verkrijgen van toegang tot dergelijke gegevens voorafgaande toestemming nodig is van een rechterlijke instantie of een onafhankelijk, niet bij de opsporing betrokken, bestuursorgaan indien er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. [4]
Richtlijn 2002/85/EG [5] geeft regels over privacy en elektronische communicatie en bepaalt (in artikel 5) dat de lidstaten het vertrouwelijke karakter van elektronische communicatie en daarmee verband houdende persoonsgegevens in de vorm van (historische)
verkeers- en locatiegegevens garanderen. Richtlijn 2002/85/EG biedt de lidstaten de mogelijkheid die vertrouwelijkheid te doorbreken voor de bestrijding, opsporing en vervolging van strafbare feiten (zie artikel 15). Daarvoor gelden voorwaarden. De richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie is in Nederland geïmplementeerd in de Telecommunicatiewet. Telecomaanbieders mogen op grond van de Telecommunicatiewet de vertrouwelijkheid van de door hen verzamelde gegevens doorbreken als dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. In een arrest van 2 maart 2021 heeft het HvJ EU de voorwaarden voor toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens verduidelijkt en aangescherpt. [6] De toegang tot historische verkeersgegevens, waaruit (nauwkeurige) conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker, moet zijn onderworpen aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijk bestuursorgaan. [7]
Naar aanleiding van HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de onder andere in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden tot het vorderen van
verkeers- en locatiegegevens niet in overeenstemming is met de eisen die Richtlijn 2002/58/EG stelt, als de toepassing van de betreffende bevoegdheid meebrengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven en de beslissing tot de toepassing van die bevoegdheid wordt genomen door de officier van justitie. Vereist is in een dergelijk geval – behalve in spoedeisende situaties – dat voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit plaatsvindt. Dit voorafgaande toezicht is niet vereist wanneer het uitsluitend gaat om het verlenen van toegang tot gegevens aan de hand waarvan de betrokken gebruiker kan worden geïdentificeerd, zonder dat de gegevens in verband kunnen worden gebracht met informatie over de tot stand gebrachte communicatie. De Hoge Raad heeft in het arrest HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) aanleiding gezien te bepalen dat als de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te vorderen voor het vorderen van die gegevens. [8]
Het hof constateert dat uit de procestukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk wordt of de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar deze in beslag heeft genomen. Waar een mobiele telefoon of een andere elektronische gegevensdrager in beslag is genomen door de rechter-commissaris kan er – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – van worden uitgegaan dat met de inbeslagneming is beoogd onderzoek naar de inhoud van deze gegevensdrager te laten doen door de politie en andere door politie en justitie ingeschakelde personen zoals deskundigen van het NFI. De bevoegdheid van de rechter-commissaris tot inbeslagneming biedt in een dergelijk geval de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan het inbeslaggenomen voorwerp, ook als dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Omdat de processtukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk maken door wie deze in beslag is genomen, moet ermee rekening worden gehouden dat niet alleen de rechtercommissaris maar ook de officier van justitie en andere opsporingsambtenaren elektronische gegevensdragers in beslag hebben genomen. Het hof kan bovendien aan de hand van de processtukken niet vaststellen of de rechter-commissaris – een rechterlijke instantie volgens de rechtspraak van het HvJ EU – per afzonderlijke gegevensdrager toestemming heeft gegeven voor onderzoek aan de daarin beschikbare gegevens, ook als er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken.
Daarnaast moet het hof op grond van de processtukken ervan uitgaan dat de politie zonder voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit onderzoek heeft gedaan aan gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens).
In het geval dat voorafgaande toestemming (in de vorm van een schriftelijke machtiging) van de rechter-commissaris ontbreekt, is er in de zojuist bedoelde gevallen waarin een elektronische gegevensdrager bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte door de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar in beslag is genomen en onderzoek is gedaan naar de daarin beschikbare gegevens, waarbij er een kans bestaat dat nauwkeurige conclusies over iemands privéleven worden getrokken, en in de gevallen waarin onderzoek is gedaan aan door de officier van justitie gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
De omstandigheid dat de officier van justitie bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- of locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat van tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (zie HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.12.4).
Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van het vormverzuim dat zonder voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris onderzoek is gedaan aan in een gegevensdrager beschikbare gegevens als er een kans is om nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. Van belang hierbij is dat het uitsluiten van de resultaten van dergelijk onderzoek van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM – en het daarmee overeenkomende artikel 47, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – te voorkomen, tenzij door een of meer van de vormverzuimen in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt en die vormverzuimen vervolgens niet in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Dergelijke complicaties zijn door de verdediging niet gesteld en ook overigens niet gebleken.
Voor de toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim is gerechtvaardigd. Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen waardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De vraag of, en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is geschonden, is daarbij mede bepalend voor de ernst van het verzuim en het door het verzuim daadwerkelijk geleden nadeel. Voor de toepassing van strafvermindering moet het gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Als door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk is gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de rechter volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim.
(HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.3.2 en 2.3.4.)
In het onderzoek Eris gaat het om de verdenking van zeer ernstige strafbare feiten. Het onderzoek is gericht tegen een criminele organisatie die zich zou hebben beziggehouden met het plegen van liquidaties en daarbij gebruikmaakte van PGP-telefoons. Het onderzoeken van de inhoud van inbeslaggenomen gegevensdragers was noodzakelijk. Minder ingrijpende, maar even effectieve mogelijkheden, waren niet voorhanden. De inbreuk op het privéleven van de verdachte verschilt per gegevensdrager. In het geval van gegevens in PGP-telefoons gaat het – als deze bewaard zijn gebleven – voornamelijk om communicatie over de voorbereiding en de uitvoering van ernstige misdrijven en was ook van tevoren duidelijk dat het gebruik van PGP-telefoons alleen diende om criminele activiteiten te verhullen. De kans om dan nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken is gering. Bij het onderzoek aan gegevens in andere gegevensdragers dan PGP-telefoons is in het onderzoek Eris, naast talloze gegevens over criminele gedragingen, ook toegang verkregen tot gegevens die niet met criminele activiteiten te maken hebben. Daarbij is de privacy van de verdachte en personen uit zijn directe omgeving zoals gezinsleden (wel) in het geding.
Niet is gebleken dat de politie toegang heeft verkregen tot gegevens van grote aantallen willekeurige derden, zoals het geval kan zijn bij het zich toegang verschaffen tot de op een server beschikbare gegevens, in welk geval het nemen van maatregelen ter bescherming van de privacy van derden kan zijn geboden. De gegevens waartoe in het onderzoek Eris toegang is verkregen, betreffen voornamelijk de verdachten zelf en personen uit hun omgeving.
Dat door het onderzoek aan de gegevens die in de (onder de verdachte) inbeslaggenomen gegevensdragers beschikbaar zijn en door het onderzoek aan de
verkeers- en locatiegegevens inzicht is verkregen in aspecten van het privéleven van de verdachte en eventueel degenen waarmee de verdachte contact had, is onontkoombaar. Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten die in het onderzoek Eris centraal staan het rechtvaardigt dat dit onderzoek is verricht en dat het belang daarvan opweegt tegen de daarmee gepaard gaande schending van de privacy van de verdachte en een beperkt aantal derden. Het hof gaat er dan ook van uit dat, gelet vooral op de aard en ernst van de verdenkingen, de rechter-commissaris voor dit onderzoek voorafgaande toestemming zou hebben verleend als de officier van justitie deze had gevorderd.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd over de hier door het hof ambtshalve aan de orde gestelde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die (mogelijk) een inbreuk hebben gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De verdediging heeft niet gesteld dat de belangen van de verdachte in de strafzaak door een of meer van de bedoelde vormverzuimen concreet zijn aangetast.
Het hof volstaat mede daarom met de enkele constatering dat in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een of meerdere van de door het hof aan de orde gestelde vormverzuimen zijn begaan.

6.DE WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

6.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het in het deelonderzoek Charon primair tenlastegelegde (medeplegen van moord). Zij verwijzen daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van het hof.
6.3.
Het oordeel van het hof
6.3.1.
Conclusies veredelingen en identificaties
Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld:
- [medeverdachte 14] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘CB1D45’ (tussen 18 en
20 februari 2017), ‘C murder/971817’, ‘C MURDAH’, ‘C40’ en NN2 (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 2] is de gebruiker van het PGP-account ‘The wizzard’;
  • [medeverdachte 4] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘B.I.G’, ‘Keyser soze’ en ‘Keyser soze0’;
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘Max Payne’ en [medeverdachte 6] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’ en ‘Max’;
  • [medeverdachte 3] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 3] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’;
  • [medeverdachte 7] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het
PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 7] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 7] ’;
- [medeverdachte 10] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 10] ’;
  • [medeverdachte 18] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 18] ’;
  • [verdachte] is de gebruiker van het PGP-account ‘Storing’.
6.3.2.
CHARON
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
6.3.2.1.
De liquidatie van [slachtoffer 11]
Op 31 januari 2017 omstreeks 22.30 uur is [slachtoffer 11] in Amsterdam neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden. Het onderzoek in deze zaak onder de naam 13Penseel leidde niet tot vervolging van verdachten en werd afgesloten. Nadat [kroongetuige] verklaringen had afgelegd als kroongetuige is het onderzoek voortgezet.
6.3.2.2.
De verklaringen van [kroongetuige]
In de verklaringen van [kroongetuige] komt meerdere keren terug dat hij weet dat er een vergismoord in Utrecht heeft plaatsgevonden. Samengevat komen deze verklaringen erop neer dat de zoon van [bijnaam medeverdachte 18] betrokken was bij die vergismoord en problemen had. [bijnaam medeverdachte 18] heeft [medeverdachte 14] vervolgens om hulp gevraagd, om ervoor te zorgen dat zijn zoon niets zou overkomen. Daarvoor moest [medeverdachte 14] een represaille uitvoeren. Als die was geslaagd, zou [medeverdachte 14] het stokje overnemen van de zoon van [bijnaam medeverdachte 18] .
Een van de personen die betrokken waren bij de vergismoord is vervolgens daadwerkelijk geliquideerd, aldus de verklaring van [kroongetuige] . [medeverdachte 14] zou dat hebben geregeld in opdracht van de organisatie die ook achter de vergismoord zat. Hij zou zich daarmee hebben bewezen tegenover die organisatie. Aanvankelijk stond de zoon van [bijnaam medeverdachte 18] in rechtstreeks contact met die organisatie en voerde hij werkzaamheden voor die organisatie uit. Na de geslaagde represaille mocht [medeverdachte 14] het werk overnemen van de zoon van [bijnaam medeverdachte 18] .
Het hof acht de verklaringen van [kroongetuige] over wat hij van [medeverdachte 14] heeft vernomen over de gang van zaken betrouwbaar, omdat die verklaringen voor een groot deel bevestiging vinden in de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGP-gesprekken en ander bewijsmateriaal.
Op basis van de inhoud van deze verklaringen, in samenhang bezien met het vonnis en arrest in de zaak over onderzoek Roos/Doorn en de bewijsmiddelen uit het onderzoek Charon, concludeert het hof dat [kroongetuige] doelt op de vergismoord van [naam 13] in Utrecht en dat de represaille de liquidatie van het slachtoffer [slachtoffer 11] is.
Het staat vast dat [medeverdachte 14] in opdracht van een andere organisatie de liquidatie van [slachtoffer 11] heeft georganiseerd. Dat blijkt uit de verklaringen van [kroongetuige] , PGP-gesprekken, het feit dat [medeverdachte 12] in opdracht van [medeverdachte 14] de vluchtauto in brand heeft gestoken en uit de contacten met de opdrachtgevers. Daarom kan ook worden aangenomen dat alle hierna beschreven activiteiten van [medeverdachte 14] verband houden met de moord op [slachtoffer 11] .
6.3.2.3.
Tijdlijn
Het hof zal hierna aan de hand van een tijdlijn vaststellen welke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden in de periode van 12 januari 2017 tot en met 23 februari 2017. Daarbij zal het zoveel mogelijk duiding geven aan de verschillende gebeurtenissen. Het vaststellen van de tijdlijn acht het hof van belang voor de beoordeling van de ten laste gelegde feiten.
Donderdag 12 januari 2017
Zoals hiervoor overwogen, neemt het hof als uitgangspunt dat [verdachte] en [medeverdachte 11] enerzijds en [slachtoffer 11] anderzijds op 12 januari 2017 als respectievelijk schutters en bestuurder betrokken zijn geweest bij de liquidatie van [naam 13] , de zogenoemde vergismoord in Utrecht. Het beoogde doelwit van deze liquidatie bleek [naam 20] te zijn.
[verdachte] en [medeverdachte 11] zijn onherroepelijk veroordeeld voor deze liquidatie.
Vrijdag 13 januari 2017
Op 13 januari 2017 treffen [verdachte] en [medeverdachte 11] voorbereidingen om het beoogde doelwit [naam 20] alsnog te vermoorden. [slachtoffer 11] is daar opnieuw bij betrokken. Tijdens de verkenning van de plek waar de beoogde liquidatie moet plaatsvinden, zit ook getuige [getuige 12] in de auto.
Het hof stelt aan de hand van de verklaring van getuige [getuige 12] vast dat [slachtoffer 11] zich tijdens de voorbereiding voor de beoogde moord op [naam 20] heeft teruggetrokken. Op enig moment was er een discussie met [slachtoffer 11] en toen is hij weggelopen. Dat er een discussie met [slachtoffer 11] heeft plaatsgevonden, vindt steun in de verklaring van [benadeelde partij 1] . Hij heeft verklaard dat hij van [slachtoffer 11] heeft gehoord dat hij niet meer wilde meedoen aan de liquidatie van [naam 20] . Als [slachtoffer 11] niet meer mee zou gaan, zou het ophouden voor hem, zo heeft hij kennelijk aan [benadeelde partij 1] verteld.
Zaterdag 14 januari 2017
Met het telefoonnummer *0028, dat in gebruik is bij [medeverdachte 2] , wordt contact gezocht met de telefoonnummers van [naam 25] en [medeverdachte 11] . Ook in de periode vóór 14 januari 2017 is er regelmatig contact tussen de telefoonnummers van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 11] .
Vrijdag 20 januari 2017
[benadeelde partij 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 11] hem op vrijdag 20 januari 2017 heeft verteld dat hij samen met [verdachte] en [medeverdachte 11] betrokken is geweest bij de liquidatie in Utrecht waarbij de verkeerde was neergeschoten. Volgens [benadeelde partij 1] zou [slachtoffer 11] met meer mensen hebben gesproken over de vergismoord.
Woensdag 25 januari 2017
Op 25 januari 2017 vindt er een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 14] en ‘ [bijnaam medeverdachte 18] ’. Dat blijkt uit een chat tussen beiden van die dag. Het hof concludeert op basis van de bewijsmiddelen dat [bijnaam medeverdachte 18] (net als [bijnaam medeverdachte 18] ) een bijnaam is van [medeverdachte 18] , de vader van
[verdachte] . Dat er op 25 januari 2017 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen hem en [medeverdachte 14] , past bij de verklaring van [kroongetuige] dat [bijnaam medeverdachte 18] in de periode na de vergismoord naar [medeverdachte 14] is gegaan om hulp te vragen.
Donderdag 26 januari 2017
Op 26 januari 2017 vindt er een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] , waarbij ook [verdachte] aanwezig is.
Vrijdag 27 januari 2017
Op vrijdag 27 januari 2017 vindt er weer een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 14] en
[verdachte] . Uit de inhoud van de chats, in combinatie met de historische verkeersgegevens van de telefoon van [verdachte] , volgt dat er in Rotterdam rond 22.00 uur wordt afgesproken, waarna [verdachte] rond 23.30 uur met de trein vanaf Den Haag Centraal richting Amsterdam reist.
Zaterdag 28 januari 2017
Op 28 januari 2017 vinden er meerdere chats plaats tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 18] . Deze chats kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat [verdachte] en [medeverdachte 11] die dag op zoek zijn geweest naar [slachtoffer 11] en dat [verdachte] daarover communiceerde met zijn vader, die de informatie vervolgens doorgaf aan [medeverdachte 14] .
[verdachte] en [medeverdachte 11] zijn op zoek naar hem langs zowel de moeder als de vriendin van [slachtoffer 11] gegaan. Uiteindelijk vinden ze hem ’s avonds bij zijn vader, [benadeelde partij 1] . Tijdens dit bezoek is er kennelijk gesproken over iets nieuws dat [slachtoffer 11] moest gaan doen. Daarvoor moest hij ook telefonisch bereikbaar zijn. [benadeelde partij 1] heeft daarom een Lyca-kaartje voor een telefoon van het merk Alcatel aan [slachtoffer 11] gegeven.
De informatie over de zoektocht naar, en vervolgens het bezoek aan, [slachtoffer 11] is kennelijk relevant voor [medeverdachte 14] , nu dit direct met hem wordt gedeeld. In de berichten wordt gezegd dat [medeverdachte 14] “paraat was en dat hij het even moet cancelen”, wat erop duidt dat er iets stond te gebeuren dat niet door kon gaan.
[medeverdachte 14] wordt niet alleen direct geïnformeerd over de zoektocht naar, en uiteindelijk het vinden van, [slachtoffer 11] , maar na afloop van het bezoek geeft [verdachte] via
[medeverdachte 18] ook aan snel contact met [medeverdachte 14] te willen. Direct daarop maken
[verdachte] en [medeverdachte 14] onderling een afspraak om elkaar de volgende dag te treffen in Amsterdam.
Zondag 29 januari 2017
Op 29 januari 2017 stuurt [verdachte] even na middernacht een bericht naar [medeverdachte 14] . Kennelijk wil [verdachte] hem die dag voor 12.00 uur ontmoeten, wat wordt bevestigd in een whatsappgesprek tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] diezelfde nacht.
Uit het vervolg van het whatsappgesprek tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] blijkt dat er daadwerkelijk rond 12.00 uur een afspraak heeft plaatsgevonden tussen (wederom) [verdachte] en [medeverdachte 14] in Amsterdam aan de [adres] .
Even voor 13.00 uur vindt een whatsappgesprek plaats tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] . [medeverdachte 18] laat aan [medeverdachte 14] weten dat “dat ding vandaag geregeld moet worden” en dat die mannen druk zetten. Ook zegt hij: “Morgen heeft het gevolgen voor die mannen”. [medeverdachte 14] maakt duidelijk dat vandaag niet kan en dat hij “die man heeft uitgelegd” dat hij één dag moet hebben, omdat “wij” anders fouten maken.
Dat “het gevolgen kan hebben voor die mannen” past bij de verklaring van [kroongetuige] dat [bijnaam medeverdachte 18] hulp heeft gezocht bij [medeverdachte 14] om ervoor te zorgen dat zijn zoon, die in de problemen zat door de vergismoord, niets zou overkomen. Het hof concludeert op basis van deze gesprekken dat er kennelijk druk werd uitgeoefend op (het team van) [medeverdachte 14] .
Uit de verklaring van [benadeelde partij 1] volgt dat dezelfde dag ook een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [verdachte] , [medeverdachte 11] en [slachtoffer 11] . [slachtoffer 11] moest zich in Amsterdam in de middag melden om 15.00 uur of 17.00 uur. Dit is na de ontmoeting tussen [verdachte] en [medeverdachte 14] , die rond 12.00 uur plaatsvond. [slachtoffer 11] was over deze ontmoeting gebeld op het telefoonnummer behorend bij zijn Lycakaartje. [slachtoffer 11] had aan [benadeelde partij 1] verteld dat het om dezelfde jongens ging. Dit vindt bevestiging in de verklaring van [medeverdachte 11] , die heeft verklaard dat ze voor die dag via het telefoonnummer behorend bij het Lyca-kaartje een afspraak met [slachtoffer 11] hadden gemaakt en dat [slachtoffer 11] rond 16.00 uur naar de lounge in Amsterdam is gekomen. [slachtoffer 11] is na ongeveer twee uren weggegaan, wat past bij de verklaring van [benadeelde partij 1] dat hij rond 19.30 uur weer thuiskwam. [verdachte] en [medeverdachte 11] zijn in de lounge gebleven.
Maandag 30 januari 2017
De dag begint om 00.07 uur met een chat tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] , waarin [medeverdachte 18] aangeeft dat die jongen een manier heeft gevonden om dat ding uit te stellen tot morgen. Het hof concludeert dat met “die jongen” wederom [verdachte] wordt bedoeld. Dat volgt uit de rest van de chat. Daarin wordt afgesproken dat [medeverdachte 14] hem de dag erna op dezelfde plek als “vandaag” zal ontmoeten. Zoals hiervoor vastgesteld, heeft op 29 januari 2017 rond 12.00 uur een ontmoeting plaatsgevonden tussen [medeverdachte 14] en
[verdachte] aan de [adres] in Amsterdam. Gelet op het tijdstip van de chat in combinatie met de inhoud gaat het hof ervan uit dat met “vandaag” 29 januari 2017 wordt bedoeld. Op basis van het vervolg van het gesprek stelt het hof vast dat op 30 januari 2017 uiteindelijk rond kwart voor twee ’s middags er opnieuw een afspraak tussen
[verdachte] en [medeverdachte 14] aan de [adres] in Amsterdam is geweest.
In de middag van 30 januari 2017 is er weer een ontmoeting in Amsterdam tussen [verdachte] , [medeverdachte 11] en [slachtoffer 11] . Dat volgt niet alleen uit de verklaring van [benadeelde partij 1] , maar ook uit de verklaring van [medeverdachte 11] . Deze ontmoeting gaat in de avond en nacht door. Vanaf ongeveer 18.00 uur tot 20.00 uur en vanaf ongeveer 22.30 uur heeft het nummer eindigend op *7682, dat zoals blijkt uit de bewijsmiddelen aan
[verdachte] kan worden toegeschreven, zendmasten aangestraald in de buurt van [café] in Amsterdam. Het hof leidt hieruit en ook uit de verklaring van [medeverdachte 11] af dat de ontmoeting opnieuw in dat loungecafé heeft plaatsgevonden.
Tussen [verdachte] , [medeverdachte 11] en [slachtoffer 11] is die dag afgesproken dat ze elkaar de volgende dag, 31 januari 2017, weer zullen ontmoeten.
Uit een whatsappgesprek tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] volgt dat er die avond ook nog een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 14] en [verdachte] . Om
20.18
uur stuurt [medeverdachte 18] aan [medeverdachte 14] : “Same place”. Om 20.23 uur zegt hij: “3 à 4 min is hij er”. Zo lijken [medeverdachte 14] en [verdachte] elkaar rond 20.26 à 20.27 uur te zien. De historische gegevens van de telefoon van [verdachte] laten zien dat zijn toestel die avond in ieder geval om 21.12.31 uur een zendmast heeft aangestraald in de directe omgeving van de [adres] te Amsterdam, waar [medeverdachte 14] en [verdachte] elkaar twee keer eerder hebben ontmoet. Dat duidt erop dat [verdachte] zijn ontmoeting met [slachtoffer 11] in [café] die avond heeft onderbroken voor wederom een ontmoeting met [medeverdachte 14] .
De telefoons van [naam 1] en [naam 3] stralen vanaf 19.32 uur aan in Amsterdam. In ieder geval [naam 3] kan worden gerekend tot de organisatie van de opdrachtgever. Om 20.10 uur wordt de Renault Clio met het valse kenteken [kenteken] geregistreerd door een camera op de A10 Noord. Van deze gestolen auto zijn het originele kenteken en kentekenbewijs in februari 2017 aangetroffen in een loods in Landsmeer die ook in gebruik was bij de organisatie van de opdrachtgever. Hetzelfde voertuig wordt op 4 februari 2017 uitgebrand gevonden bij De Zilk.
Opvallend is dat de contactnaam ‘The wizzard’, die op basis van de processen-verbaal van veredeling aan [medeverdachte 2] kan worden toegeschreven, die avond om 20.29 uur in een
PGP-toestel is geplaatst met een nummer eindigend op *9768. Dit PGP-toestel heeft die dag een reisbeweging gemaakt van Utrecht naar Amsterdam. Bij het eerste gebruik straalde deze PGP een zendmast aan in de directe omgeving van de woning van [naam 3] in Utrecht. Bij hem thuis is administratie aangetroffen van meerdere simkaarten van PGP-toestellen, die onder meer te relateren zijn aan [medeverdachte 14] en de accounts ‘The wizzard’ en ‘B.I.G’. Het eerste deel van de reisbeweging van Utrecht naar Amsterdam heeft de PGP ook samen met [naam 3] gemaakt. Dat blijkt uit de zendmasten die de telefoon van [naam 3] tijdens die reisbeweging heeft aangestraald. Op enig moment, vanaf 20.21 uur, lopen de reisbeweging van [naam 3] enerzijds en die van de PGP anderzijds uiteen. Dat betekent dat een overdracht van de PGP aan een ander heeft plaatsgevonden.
Het moment dat de contactnaam ‘The wizzard’ in het PGP-toestel werd gezet, is rondom het moment van de ontmoeting tussen [verdachte] en [medeverdachte 14] die avond in Amsterdam aan de [adres] . Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat tijdens deze ontmoeting het PGP-toestel met daarin de naam ‘The wizzard’ aan [medeverdachte 14] moet zijn overgedragen. Dat vindt bevestiging in de chat tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 18] van 31 januari 2017, waarin [medeverdachte 14] om 11.34 uur zegt: “Ik ga zo op dat ding” in combinatie met de datasessie van dit PGP-toestel om 12.41 uur. Dat [verdachte] betrokken is bij de overdracht van deze PGP blijkt uit het bericht om 17.11 uur van [medeverdachte 18] aan [medeverdachte 14] : “Hij zei dat hij je een nieuwe telefoon heeft gegeven”, “hij zegt dat die mannen zien dat je leest maar dat je niet reageert op zijn berichten” en “dat vragen ze aan hem waarom jij niet reageert”. Ook wordt [verdachte] er kennelijk op aangesproken als [medeverdachte 14] niet reageert op berichten op dit PGP-toestel. Dat met “hij” in de chats [verdachte] wordt bedoeld, leidt het hof af uit het vervolg van datzelfde gesprek waarin [medeverdachte 14] laat weten: “die jongen van jou moet veel leren”.
Ongeveer een uur na de ontmoeting tussen [medeverdachte 14] en [verdachte] op 30 januari 2017 beginnen er whatsappgesprekken tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 14] en [naam 35] . [medeverdachte 14] zegt dan onder meer dat hij in de [restaurant] in de Meern is. Het PGP-toestel met nummer *9768 straalt op dat moment aan op een zendlocatie in De Meern. Het hof ziet hierin bevestiging dat het PGP-toestel met nummer *9768 die avond aan [medeverdachte 14] is overgedragen.
Dinsdag 31 januari 2017
Op 31 januari 2017 om 01.02 uur straalt de telefoon van [medeverdachte 7] een mast aan de A12 in de buurt van Harmelen aan. Dit past bij aanwezigheid van [medeverdachte 7] vlak daarvóór in De Meern. Ook vindt vanaf ongeveer 01.00 uur opnieuw contact plaats tussen [medeverdachte 14] en [naam 35] . [medeverdachte 14] geeft aan [naam 35] [huisnummer] en het adres [adres] door. Dat is het adres van een vriendin van [medeverdachte 14] met de bijnaam Widow. Rond 01.30 uur meldt [naam 35] dat hij er is. [medeverdachte 14] is daar op dat moment blijkbaar ook aanwezig en vraagt [naam 35] om boven te komen.
Dezelfde nacht, om 04.19 uur, komt [slachtoffer 11] terug van zijn ontmoeting met in ieder geval [verdachte] en [medeverdachte 11] . [verdachte] kwam die ochtend ook pas rond 05.00 uur thuis, zo blijkt uit een gesprek tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 18] rond
11.3
uur. Ook [medeverdachte 11] heeft verklaard dat zij op 31 januari 2017 tot vroeg in de ochtend in Amsterdam zijn geweest.
[slachtoffer 11] laat bij thuiskomst aan [benadeelde partij 1] zien dat hij een PGP-telefoon heeft gekregen. Gelet op het feit dat hij de PGP-telefoon meteen na thuiskomst laat zien, na een lange ontmoeting met in ieder geval [verdachte] en [medeverdachte 11] , concludeert het hof dat [slachtoffer 11] die PGP tijdens die ontmoeting heeft ontvangen.
Later die ochtend vertelt [slachtoffer 11] aan [benadeelde partij 1] dat er die avond iets gaat gebeuren. Hij moet een laatste klusje doen. Uit zijn gebaar met zijn hand langs zijn keel maakt [benadeelde partij 1] op dat er iemand dood moest. Het hof concludeert dat het voor [slachtoffer 11] duidelijk moet zijn geweest dat er die avond nog een liquidatie zou plaatsvinden. Dat hij een PGP heeft ontvangen, past daarbij.
Rond 16.00 uur vindt er weer chatcontact plaats tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] .
[medeverdachte 18] bericht: “Hoe laat vraagt ie” en “zou je op zijn schrijven kunnen reageren”.
[slachtoffer 11] vertrekt rond 17.00 uur die dag richting Amsterdam. Hij ontmoet
[verdachte] , [medeverdachte 11] en een vierde man op station Amsterdam Lelylaan.
[verdachte] , [medeverdachte 11] en die vierde man waren daarvóór al samen in de stad geweest. In de buurt van het [school] lopen ze vervolgens met zijn vieren rond. Daarna gaan zijn ze enige tijd uit elkaar. [slachtoffer 11] en de vierde man gaan de ene kant op en [verdachte] en [medeverdachte 11] de andere kant (naar huis). [verdachte] heeft zich toen omgekleed. Dat was tussen 20.00 uur en 21.00 uur. In die tussentijd, om
20.35
uur, bericht [medeverdachte 18] aan [medeverdachte 14] dat hij moet texten, want die jongen wacht op hem. Het hof concludeert dat [verdachte] op dat moment wacht op een bericht van [medeverdachte 14] .
Eerder die avond, om 18.55 uur, laat [naam 35] in een chat aan [medeverdachte 14] weten dat hij die dag niet mee kan. Dezelfde avond stuurt [medeverdachte 14] aan Widow de volgende berichten: “Heb je doek en tas voor dat”, “Regel dat voor me. En schoon. Dus oppassen” en “Doe je tomtom erbij”.
Kort daarop vraagt [medeverdachte 14] aan [naam 38] , zijn broer, of hij nog met [bijnaam medeverdachte 7] is. Ook vraagt hij of ze [bijnaam medeverdachte 5] halen. “ [bijnaam medeverdachte 7] weet. Ze moeten iets daar ophalen. Bij sport. Daarna Widow en dan kom ik naar sport”, zegt hij erbij. Met “sport” wordt de sportschool van [medeverdachte 14] broer [naam 38] in Den Haag bedoeld.
Om 20.30 uur appt [medeverdachte 14] aan Widow: “kom maar brengen. Ben er”. Widow antwoordt: “ik kom. Achter”.
Het hof duidt de activiteiten en contacten in het kader van de voorbereiding van de liquidatie. In die contacten gaat het erom dat men iets moet ophalen bij “sport” en wordt ook Widow genoemd. In het licht van de overige bewijsmiddelen gaat het hof ervan uit dat met “schoon” wordt bedoeld vrij van sporen en dat bij Widow het moordwapen was gestald. Uit latere PGP-gesprekken die [medeverdachte 14] heeft gevoerd met ‘The wizzard’ en ‘B.I.G’ blijkt dat de organisatie van de opdrachtgever doorgaans zorgde voor “yzers en fietsen”, oftewel wapens en auto’s. De conclusie van het hof is dat rond 30 januari 2017 een of meer PGP-telefoons, auto’s en wapens zijn overgedragen vanuit de organisatie van de opdrachtgever aan [medeverdachte 14] en anderen die nauw met hem in contact stonden.
[verdachte] , [medeverdachte 11] , de vierde man en [slachtoffer 11] treffen elkaar later die avond weer op de [adres] . Na wat rondlopen komen ze op het pleintje van de [adres] . [slachtoffer 11] loopt op dat moment voorop. [verdachte] loopt daarachter en [medeverdachte 11] en de vierde man lopen daar weer achter. [verdachte] ziet op dat moment een man op hen afkomen en hij hoort schoten. Hij rent weg, maar ziet bij het omkijken nog dat [slachtoffer 11] in elkaar zakt. [slachtoffer 11] is doodgeschoten.
In de directe omgeving van [slachtoffer 11] worden meerdere hulzen aangetroffen. Op drie daarvan wordt DNA aangetroffen met dezelfde kenmerken als het DNA-profiel van [medeverdachte 7] (bijnaam: [bijnaam medeverdachte 7] ).
De telefoon van [medeverdachte 7] straalde om 18.29 uur een mast in Leiden aan en om 19.53 uur een mast in Den Haag. De eerstvolgende geregistreerde verbinding van de telefoon van [medeverdachte 7] is na de liquidatie om ongeveer 00.34 uur (op woensdag 1 februari 2017). Rond hetzelfde tijdstip wordt een aan [medeverdachte 3] toegeschreven telefoon geregistreerd. De door beide toestellen daarbij gebruikte masten staan aan of in de buurt van de [adres] in Den Haag. Verder is gebleken dat een contact van [medeverdachte 7] geprobeerd heeft hem te bereiken maar dat er geen verbinding tot stand kwam. Dat kan erop wijzen dat het toestel geen bereik had of uitgeschakeld is geweest.
Van het op 30 januari 2017 aan [medeverdachte 14] overhandigde PGPtoestel *9768 zijn mastgegevens geregistreerd. Het toestel straalde om 17.42 uur een mast bij de woning van [medeverdachte 14] in Zoetermeer aan. Later op de avond werd er met het toestel een datasessie gestart. Daarbij wordt in ieder geval om de twee uren een mast geregistreerd. Dat is een mast die in de twee uur vóór de registratie binnen bereik is geweest van het toestel. Daaruit blijkt dat het toestel is gesignaleerd op een mast nabij de snelweg bij Hoofddorp en later (tussen 22.16 uur en 00.16 uur op 1 februari 2017) op een mast bij Vijfhuizen. Dat past bij een rit van Den Haag naar de plaats van de liquidatie in AmsterdamOsdorp en bij een rit van AmsterdamOsdorp naar de plek waar de vluchtauto later uitgebrand is aangetroffen. Het PGPtoestel *9768 is op 30 januari 2017 aan [medeverdachte 14] overhandigd, maar dat wil nog niet zeggen dat het toestel ook in de nabijheid van [medeverdachte 14] is geweest gedurende die nacht. Uit het dossier blijkt dat het toestel met dit nummer diverse keren door anderen is gebruikt. Zo is het toestel begin februari 2017 in gebruik geweest bij [medeverdachte 3] en op 17 maart 2017 onder [medeverdachte 7] aangetroffen bij de aanhouding van [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 3] in Amsterdam (onderzoek Arford).
Woensdag 1 februari 2017
Om 03.39 uur zoekt [medeverdachte 14] op zijn telefoon naar berichten over de liquidatie in Amsterdam. Op 1 februari 2017 chatten [medeverdachte 14] en [medeverdachte 18] weer over “die jongen”.
[medeverdachte 18] kan hem kennelijk niet bereiken. Om 20.52 uur zegt
[medeverdachte 18] tegen [medeverdachte 14] dat hij kan komen. [medeverdachte 14] noemt het adres [adres] . Om 22.10 uur zegt [medeverdachte 18] dat hij voor het hotel staat.
Uit een uitnodiging van [medeverdachte 5] volgt dat hij die avond een feest geeft in een restaurant aan de [adres] in Den Haag. Gelet op het gesprek tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 18] concludeert het hof dat [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] elkaar bij het restaurant waar het feest werd gehouden, hebben ontmoet.
Op een telefoon van [medeverdachte 7] zijn diverse foto’s aangetroffen. Op een van de foto’s zijn onder andere [naam 35] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 7] te zien. Die foto is genomen op de locatie van het feest, zodat het hof concludeert dat de hiervoor genoemde personen ook op het feest in het restaurant aan de [adres] in Den Haag aanwezig waren.
Op een andere foto die op de telefoon van [medeverdachte 7] is gevonden, is een stapel bankbiljetten in een toiletruimte te zien. De foto is genomen of verzonden op 1 februari 2017 om
23.36.57
uur. Gelet op het tijdstip van de foto concludeert het hof dat deze foto ook tijdens hetzelfde feest is genomen. Kennelijk beschikte [medeverdachte 7] op dat moment over een grote hoeveelheid contant geld.
Vrijdag 3 februari 2017
Op vrijdag 3 februari 2017 is er chatcontact tussen [verdachte] en zijn vader, [medeverdachte 18] . Op de vraag van zijn vader hoe het met hem gaat, antwoordt [verdachte] : “Ja relaxed ff”. [medeverdachte 18] vraagt in de chat of
[verdachte] al voor hem heeft wat hij hem zou geven: “a djing djing”. “Nog niet”, reageert [verdachte] , maar “komt goed”.
Zaterdag 4 februari 2017
Op 4 februari 2017 vindt om 01.27 uur een PGP-chat plaats tussen de gebruiker van PIN ‘971817’ en het account ‘The wizzard’, in gebruik bij [medeverdachte 2] . Op basis van de
processen-verbaal van veredeling kan PIN ‘971817’, dat is gekoppeld aan de gebruikersnaam ‘C murder’, worden toegeschreven aan [medeverdachte 14] . In deze PGP-chat laat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 14] weten dat hij het “deze dagen” “ff” met hem moet doen. [medeverdachte 14] reageert door te zeggen dat hij dit heeft begrepen. Hij zegt: “Zet hem op scherp, want ze gaan willen doorzagen”. Ook zegt hij: “Maar vervelend voor onze mensen”. Daarop zegt [medeverdachte 2] : “Ja tuurlijk sir, we willen niemand missen die aan onze kant staat”.
Het hof concludeert op basis van dit gesprek dat er even geen contact meer kan zijn tussen [medeverdachte 14] en [verdachte] , dat het contact nu rechtstreeks moet plaatsvinden met [medeverdachte 2] en dat er gesproken wordt over het verhoor van [verdachte] bij de politie een dag later op 5 februari 2017. Dit vindt bevestiging in een gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘Storing’, die direct aansluitend aan de hiervoor vermelde chat plaatsvindt. Het hof schrijft op basis van de processen-verbaal van veredeling het account ‘Storing’ toe aan
[verdachte] .
[verdachte] laat in dit gesprek onder andere blijken dat hij verwacht een tijdje vast te zitten. Hij zegt ook: “Al die dingen kan je aan die andere man vragen, deze man neemt het over”. Dat sluit aan bij de conclusie dat [medeverdachte 14] een tijdje rechtstreeks contact moet hebben met [medeverdachte 2] .
Verder wordt in de chat tussen [medeverdachte 14] en [verdachte] besproken hoe hij,
[verdachte] , het moet uitleggen. [medeverdachte 14] zegt: “Je handelde in paniek toch, zo moet je het uitleggen, en jullie wilden een ruzie bijleggen, jij ging mee maar was bang, paar Afrikanen waren geript, dichtbij waarheid blijven”.
Het hof concludeert dat [medeverdachte 14] en [verdachte] met elkaar afstemmen wat
[verdachte] de volgende dag tegen de politie zal zeggen over zijn aanwezigheid op de plaats delict. Dat vindt bevestiging in de verklaring zoals [verdachte] die heeft afgelegd bij de politie op 5 februari 2017, die past in het door [medeverdachte 14] geschetste scenario.
[verdachte] heeft toen verklaard dat hij die avond met [slachtoffer 11] mee was vanwege een conflict met Marokkanen naar aanleiding van een drugsdeal.
In hetzelfde gesprek met [medeverdachte 14] zegt [verdachte] ook: “Laat die mannen geen druk op je zetten”. [medeverdachte 14] vraagt vervolgens: “En hoe weet ik wat de prijzen echt zijn?”. Daarop reageert [verdachte] met de woorden: “Hij is correct met u die hele orga is correct met u. Prijzen zijn altijd real”. [medeverdachte 14] zegt vervolgens: “Ik bestel nu bij hem wat ik nodig heb”. Daarop reageert [verdachte] met: “Na elke actie kan j meer en meer eisen stellen en pgps vragen. Regel er één voor vaders”.
Het hof concludeert dat hier wordt gesproken over de overname van de werkzaamheden van [verdachte] door [medeverdachte 14] , waarover [kroongetuige] heeft verklaard.
Dat [verdachte] aan [medeverdachte 14] vraagt er één voor vaders te regelen, nadat hij heeft gezegd “na elke actie kan j meer en meer eisen stellen en pgps vragen”, sluit aan bij de chat die [verdachte] een dag eerder met ‘pap’, ( [medeverdachte 18] ) heeft gevoerd. Daarin vraagt ‘pap’: “Heb je dat al wat je mij zou geven, a djing djing”.
Het hof concludeert dat het hier om een telefoon gaat. Dit draagt eveneens bij aan de conclusie van het hof dat de gebruikersnaam ‘Storing’ aan [verdachte] kan worden gekoppeld. Dat ‘djing djing’ een telefoon is, volgt ook uit een ander deel van deze chat.
Voordat tussen [medeverdachte 14] en [verdachte] wordt besproken hoe [verdachte] het moet uitleggen, vraagt [medeverdachte 14] aan [verdachte] : “En nog iets. Had je je normale djong djing op de spot”, waarop [verdachte] antwoordt: “Nee zeer zeker niet”. Door de ‘normale’ telefoon van [verdachte] zijn in de avond van 31 januari 2017 ook geen zendmasten aangestraald.
In de chat van 4 februari 2017 tussen [verdachte] en [medeverdachte 14] komt verder naar voren dat een betaling niet goed is gegaan. [verdachte] vraagt om niet meer te praten over het geld dat laatst ontbrak, “die 7,5K”. [medeverdachte 14] zegt dat hij het zal regelen met de grote man. De precieze omvang van dit geldbedrag komt later terug in een chat van
23 februari 2017 tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] vraagt aan [medeverdachte 14] hoeveel hij “die dag” heeft gekregen, waarop [medeverdachte 14] aangeeft dat hij geld miste doordat [verdachte] teveel geld had gepakt als mazzel. [medeverdachte 14] bericht aan [medeverdachte 2] : “Hij vroeg me ook om er niet over te praten met jou of jullie. Maar ik miste 4500. Ik nam aan en telde het niet omdat ik blind op hem ging. Gaf hem en zijn vader nog 3000. Als mazzel. En de rest aan head. Toen ik thuis ging tellen was 4500 tekort”. [medeverdachte 2] geeft aan dat hij persoonlijk € 26.500,- heeft afgegeven en dat [medeverdachte 14] wordt genaaid door [verdachte] . [medeverdachte 14] stuurt verder: “Zat op club. Was druk. Hij kwam met die tas. Ik telde niet. Toen vroeg hij of hij een mazzel mocht, hij en zijn pa. Ik zei eigenlijk niet want het is voor head. Maar toen zei ik ok wat willen jullie. Zei hij geeft jij maar (toen vond ik ’t al raar). Daarna zei ok ga na wc en pak 3 eraf. Toen gingen ze weg”.
Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte 14] vanuit de organisatie van de opdrachtgever betaald heeft gekregen, dat hij op zijn beurt de schutter heeft betaald en dat [medeverdachte 7] die avond over een stapel briefgeld beschikte. Omdat de betaling heeft plaatsgevonden na de liquidatie van
[slachtoffer 11] , maar vóór 4 februari 2017 op een avond die [medeverdachte 14] omschrijft als “clubavond”, is duidelijk dat het de feestavond van 1 februari 2017 betreft, waarop twee aan Caloh Wagoh verbonden personen hun verjaardag vierden.
In een chat van 4 februari 2017 tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] wordt ten slotte vanaf 03.44 uur gesproken over “lichterlaaie tussen bloemendeel en harlem”. [medeverdachte 14] zegt: “Eén van mijn mensen is zelfs bijna verbrand”. [medeverdachte 12] heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 14] een auto in brand heeft gestoken in De Zilk. [kroongetuige] heeft ook verklaard dat hij heeft begrepen dat [medeverdachte 12] een auto in brand heeft gestoken.
Het hof concludeert dat het hier om de auto gaat die is gebruikt bij de liquidatie in deze zaak. Het tijdstip van het in brandsteken, een paar dagen na 31 januari 2017, en de locatie passen daarbij.
Woensdag 22 februari 2017
[medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] maken in een chat van 22 februari 2017 nader kennis met elkaar. [medeverdachte 14] zegt onder meer: “Heb zat soldaten”. Dat past bij zijn rol binnen de motorclub Caloh Wagoh. Daar is hij de baas en er is een groot aantal leden dat werkzaamheden voor hem verricht. Ook kan de inhoud van de chat niet anders worden uitgelegd dan dat hierin wordt gesproken over de vergismoord in Utrecht en dat daarbij fouten zijn gemaakt, zoals het met angst laten rondlopen van een “driver” die “sprak”.
In deze chat zegt [medeverdachte 14] op enig moment: “Mooiste is, die kleine kwam met zijn pa (zit ook in mijn club) om me werk te geven hahaha. Ik zei ok maar geef die bv over als ik je help. Hij was zo in paniek en zei ja”. Ook zegt hij in deze chat: “Ik praat nu met Big”.
Deze woorden sluiten (opnieuw) aan bij de verklaring van [kroongetuige] dat [bijnaam medeverdachte 18] ,
[medeverdachte 18] , hulp is gaan vragen bij [medeverdachte 14] om zijn zoon te beschermen, omdat hij betrokken was bij een vergismoord. Daarvoor moest hij een represaille uitvoeren. Als die was geslaagd, zou [medeverdachte 14] het stokje overnemen van de zoon van [bijnaam medeverdachte 18] ,
[verdachte] .
Ook sluiten deze woorden aan bij de gebeurtenissen die het hof eerder heeft vastgesteld. Een van de personen die betrokken waren bij de vergismoord is geliquideerd door (het team van) [medeverdachte 14] , waarmee de represaille was geslaagd. Daarna zijn conform de afspraak de werkzaamheden van [verdachte] overgedragen aan [medeverdachte 14] .
Het uitvoeren van de represaille door [medeverdachte 14] kan worden opgevat als de hulp die hij aan
[verdachte] zou bieden en daarmee ook aan zijn vader. Dat [medeverdachte 14] dat zelf ook zag als hulp volgt uit het gesprek van 29 januari 2017 tussen [medeverdachte 18] en [medeverdachte 14] , waarin [medeverdachte 14] tegen [medeverdachte 18] , de vader van [verdachte] , zegt: “Ik doe het voor jou”.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat aan de woorden “geef die bv over als ik je help” in het gesprek van 23 februari 2017 geen andere betekenis kan worden toegekend dan dat [medeverdachte 14] aan [verdachte] heeft gevraagd zijn werkzaamheden (voor zijn opdrachtgever) aan hem over te dragen, als hij ervoor zou zorgen dat [verdachte] niets zou overkomen. Dat [medeverdachte 14] vervolgens in rechtstreeks contact komt te staan met de organisatie van de opdrachtgever blijkt uit de chat van 4 februari 2017 tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] .
Het hof concludeert dat [medeverdachte 2] , waarmee [medeverdachte 14] praat over de overname, onderdeel uitmaakte van de organisatie van de opdrachtgever. Het past bij het overnemen van de werkzaamheden voor de opdrachtgever dat [medeverdachte 14] in contact kwam te staan met andere belangrijke personen uit de organisatie van de opdrachtgever, waarvan [kroongetuige] zegt van [medeverdachte 14] te hebben gehoord dat het [naam 45] was. Daarbij past ook het deel van het gesprek op 22 februari 2017 tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] , waarin [medeverdachte 2] zegt: “Die ik je doorstuur af en toe ticket to hell. Dat is [naam gelijkend op naam 45] !!”. Het hof leest hierin dat [medeverdachte 2] berichten van ‘Ticket to hell’, volgens ‘The wizzard’ dus [naam 45] , zal doorsturen naar [medeverdachte 14] .
Donderdag 23 februari 2017
Het hof leidt uit de inhoud van het chatgesprek van 23 februari 2017 tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] af dat het geven van “die 3000” aan “hem en zijn vader” in relatie staat tot het geven van “de rest aan head”, de betaling aan de schutter voor de liquidatie van [slachtoffer 11] . Het hof heeft hiervoor geconcludeerd dat de betaling aan de schutter ( [medeverdachte 7] ) heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017, een dag na de liquidatie. Ook concludeert het hof uit dit gesprek dat [verdachte] degene is geweest die het geld dat door de organisatie van de opdrachtgever voor de liquidatie is betaald naar [medeverdachte 14] heeft gebracht.
Zoals het hof hiervoor al heeft geconcludeerd, wordt met “hem en zijn vader”
[verdachte] en [medeverdachte 18] bedoeld.
Het hof concludeert dat [medeverdachte 14] naast de betaling aan de schutter een betaling heeft gedaan aan [verdachte] en [medeverdachte 18] voor de liquidatie van [slachtoffer 11] in deze zaak.
6.3.2.4.
De rol van [verdachte]
Het hof heeft geconcludeerd dat de liquidatie van [slachtoffer 11] kan worden aangemerkt als de geslaagde represaille door [medeverdachte 14] voor de fouten die (onder meer) [verdachte] heeft gemaakt bij de vergismoord. [medeverdachte 14] moest zich met de uitvoering van deze liquidatie bewijzen ten opzichte van de organisatie van de opdrachtgever en droeg de eindverantwoordelijkheid voor deze opdracht. Hij is degene geweest die de uitvoerders van de liquidatie heeft aangestuurd. Dat blijkt ook uit de inhoud van de berichten in de vroege ochtend van 31 januari 2017 waarin hij contact heeft met personen van Caloh Wagoh, die vaker samen werkzaamheden voor hem verrichtten. Daarbij werden afspraken gemaakt voor later die dag. Zoals vastgesteld, was in ieder geval een van hen, [medeverdachte 7] , betrokken bij de liquidatie van [slachtoffer 11] , die aan het einde van die dag heeft plaatsgevonden.
[verdachte] is op 28 januari 2017 op zoek gegaan naar [slachtoffer 11] en heeft over die zoektocht gecommuniceerd met zijn vader, die de informatie vervolgens direct doorgaf aan [medeverdachte 14] .
[verdachte] heeft de dagen vóór de liquidatie op 26, 27, 29 en 30 januari 2017 ontmoetingen gehad met [medeverdachte 14] . Niet kan worden vastgesteld wat tijdens die ontmoetingen is besproken. Wel kan worden vastgesteld dat vanuit de organisatie van de opdrachtgever een PGP-telefoon met daarin het nummer van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 14] is overgedragen en dat
[verdachte] erop wordt aangesproken als [medeverdachte 14] zijn berichten op deze PGP niet beantwoordt. Bovendien is ook duidelijk dat – als gekeken wordt naar de gebeurtenissen die het hof heeft uiteengezet in de tijdlijn – de ontmoetingen tussen [verdachte] en [medeverdachte 14] steeds parallel liepen aan meerdere contactmomenten tussen [verdachte] en [slachtoffer 11] en dat [medeverdachte 14] in de tussentijd of direct na afloop van een ontmoeting contact had met zijn team. Het meest duidelijk blijkt dat uit de gebeurtenissen op 30 januari 2017.
[verdachte] onderbreekt die dag een samenzijn met (onder meer) [slachtoffer 11] om [medeverdachte 14] te ontmoeten, waarna [verdachte] teruggaat naar [slachtoffer 11] en [medeverdachte 14] vervolgens aan de slag gaat om de liquidatie verder voor te bereiden.
Tussen [verdachte] , [medeverdachte 11] en [slachtoffer 11] is afgesproken dat [slachtoffer 11] de avond van 31 januari 2017 naar Amsterdam zou komen. Zij hebben elkaar toen daadwerkelijk ontmoet en enkele uren samen doorgebracht. In de korte tijdspanne dat zij niet samen waren, omdat [verdachte] zich moest omkleden, heeft [medeverdachte 14] het bericht gekregen dat hij [verdachte] moest teksten. [verdachte] wachtte kennelijk op een bericht van hem. [verdachte] was er vervolgens ook bij op het moment dat [slachtoffer 11] het pleintje op liep, waar de liquidatie direct daarna heeft plaatsgevonden. Op dat moment kwam de schutter aanlopen om [slachtoffer 11] neer te schieten.
Zoals hiervoor is vastgesteld, werden in ieder geval de schutter en de bestuurder van de auto aangestuurd door [medeverdachte 14] . Van de personen die vlak voor de liquidatie bij [slachtoffer 11] in de buurt waren, [verdachte] , [medeverdachte 11] en een onbekende man, was
[verdachte] degene die voorafgaand aan de liquidatie veelvuldig contact had met [medeverdachte 14] .
Gelet op al het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat er afstemming is geweest tussen [verdachte] en [medeverdachte 14] , om ervoor te zorgen dat [slachtoffer 11] en de schutter op hetzelfde moment op het pleintje zouden arriveren waar de liquidatie heeft plaatsgevonden.
Ook na de liquidatie heeft [verdachte] nog een rol gehad, in die zin dat hij het geld dat door de organisatie van de opdrachtgever voor de liquidatie is betaald naar [medeverdachte 14] heeft gebracht.
Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van een zodanige actieve betrokkenheid van [verdachte] bij de voorbereiding en de uitvoering van de moord op [slachtoffer 11] , dat sprake is van medeplegen.
Uit het voorgaande volgt ook dat bij [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 11] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.4.1.
Verzoek van de verdediging
De verdediging heeft gevraagd om een schouw in en bij de flat aan de [adres] in Utrecht, de plaats waar op 12 januari 2017 [naam 13] werd doodgeschoten. Uit een schouw zal blijken dat er vanaf de plaats waar het latere slachtoffer [slachtoffer 11] als chauffeur in de auto zou hebben gezeten geen zicht is op de plek waar [naam 13] is neergeschoten. Dat betekent dat de verklaring van de vader van [slachtoffer 11] dat [slachtoffer 11] heeft gezien dat [naam 13] is neergeschoten niet kan kloppen. Daarom zou wat [slachtoffer 11] verder aan zijn vader heeft verteld over de moord op [naam 13] ook niet kloppen.
Het verzoek wordt afgewezen. Het hof acht het houden van een schouw niet noodzakelijk. Ook zonder schouw staat wel vast dat er vanaf de plek waar volgens een getuige de vluchtauto van de daders van de moord op [naam 13] zou hebben gestaan, geen zicht is op de plek in de flat waar [naam 13] is neergeschoten. Dit vormt voor het hof echter geen aanleiding om geen waarde toe te kennen aan de verklaring van de vader van [slachtoffer 11] . Het hof twijfelt niet aan de juistheid en betrouwbaarheid van de kern van wat [slachtoffer 11] volgens zijn vader aan hem heeft verteld, namelijk dat hij zich samen met [verdachte] en [medeverdachte 11] heeft schuldig gemaakt aan de moord op [naam 13] .
6.3.2.5.
De rol van [medeverdachte 14]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 14] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 11] . [verdachte] heeft in opdracht van de organisatie van de opdrachtgever (met anderen) een liquidatie uitgevoerd op de verkeerde persoon. Omdat hij vreesde voor zijn leven, heeft zijn vader [medeverdachte 14] benaderd met het verzoek om te bemiddelen. Deze bemiddelingspoging heeft ertoe geleid dat [medeverdachte 14] de uitvoering van liquidaties in opdracht van de organisatie van de opdrachtgever zou overnemen van
[verdachte] en dat het leven van [verdachte] zou worden gespaard. Om te laten zien dat hij daadwerkelijk in staat was om liquidaties uit te voeren, heeft [medeverdachte 14] vervolgens in opdracht van de organisatie van de opdrachtgever [slachtoffer 11] laten vermoorden door [medeverdachte 14] eigen mensen, onder wie in ieder geval [medeverdachte 7] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [medeverdachte 14] niet alleen aan zijn eigen mensen de opdracht om [slachtoffer 11] te liquideren heeft gegeven, maar ook dat hij zelf betrokken was bij het organiseren van deze liquidatie. Zo werd hij op de hoogte gehouden van de resultaten van de zoektocht naar [slachtoffer 11] , was hij betrokken bij het maken van een vervolgafspraak toen
[slachtoffer 11] was gevonden, gaf hij anderen opdracht om goederen voor de liquidatie weg te brengen of op te halen, gaf hij de opdracht tot het in brand steken van de vluchtauto, legde hij hierover verantwoording af aan zijn opdrachtgever en nam hij het geld voor de liquidatie in ontvangst om dit vervolgens te verdelen onder zijn mensen. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat [medeverdachte 14] betrokken was bij de feitelijke uitvoering van de moord op [slachtoffer 11] , is hiermee wel sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 7] , waarbij de bijdrage van [medeverdachte 14] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat bij [medeverdachte 14] sprake is geweest van voorbedachte raad om
[slachtoffer 11] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.6.
De rol van [medeverdachte 7]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 7] zich samen met [medeverdachte 14] schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 11] . Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft [medeverdachte 14] de opdracht aangenomen om [slachtoffer 11] van het leven te beroven. Op de avond van de moord gaf [medeverdachte 14] omstreeks 19.30 uur de opdracht aan [naam 38] en [medeverdachte 7] om [medeverdachte 5] op te halen omdat ze “laat zijn”. Toen [naam 38] vroeg of ze naar “L” of “Spiekerie” moeten, antwoordde [medeverdachte 14] : “Nee. [bijnaam medeverdachte 7] weet. Ze moeten iets daar ophalen. Bij sport. Daarna widow. En dan kom ik naar sport”.
De verdediging heeft betoogd dat het hier gaat om het afspreken voor een clubavond van Caloh Wagoh, maar die uitleg acht het hof niet voor de hand liggend omdat er in “L” (Leiden) geen clubavonden werden gehouden en ze kennelijk niet naar “Spiekerie” (Spijkenisse) gingen, waar wel clubavonden werden gehouden. Gelet op het feit dat de liquidatie van [slachtoffer 11] die avond zou plaatsvinden, ligt de uitleg dat dit gesprek betrekking heeft op de voorbereidingen van de liquidatie van [slachtoffer 11] veel meer voor de hand. Ook is de telefoon van [medeverdachte 7] slechts geregistreerd in Den Haag, vervolgens onbereikbaar en kort na middernacht weer geregistreerd in Den Haag.
Het hof constateert verder dat er DNA-materiaal van [medeverdachte 7] is aangetroffen op drie van de hulzen die op de plaats delict zijn aangetroffen en dat [medeverdachte 7] op de avond dat de “head” werd betaald op de plaats waar de uitbetaling voor de liquidatie plaatsvond een foto heeft gemaakt van een contant geldbedrag.
[medeverdachte 7] stelt dat zijn DNA-materiaal op de hulzen terecht kan zijn gekomen omdat hij wel eens patronen verkocht. Ten aanzien van het geld heeft hij verklaard dat hij dit al eerder in zijn bezit had en van plan was om dit geld naar iemand op Curaçao te sturen. Hij wilde degenen voor wie het geld bestemd was laten zien dat hij het inmiddels in zijn bezit had en binnenkort kon overmaken. Dat laatste wil het hof wel aannemen. Er is ook een foto aangetroffen waaruit blijkt dat hij de volgende dag geld naar Curaçao heeft overgeboekt. Maar daarmee is nog niet het vreemde tijdstip en de vreemde plaats van het nemen of verzenden van de foto met geld verklaard. Het feit dat [medeverdachte 7] de foto van het geld zo laat op de avond op het toilet van het restaurant heeft genomen, wijst erop dat [medeverdachte 7] dat geld daar die avond in ontvangst heeft genomen. Dat het gefotografeerde bedrag te gering is als loon voor een liquidatie zegt niets. Gelet op het doel waarvoor de foto is genomen, hoefde [medeverdachte 7] – indien hij meer had ontvangen – dat niet kenbaar te maken bij degene aan wie hij een schuld zou inlossen. Ook het feit dat niet exact is komen vast te staan op welk tijdstip die avond en van wie [medeverdachte 7] geld in ontvangst heeft genomen, staat niet eraan in de weg vast te stellen dat [medeverdachte 7] die avond geld heeft gekregen. Mede in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, acht het hof de verklaringen van [medeverdachte 7] dan ook niet aannemelijk geworden.
Gelet op het feit dat [medeverdachte 14] meerdere keren spreekt over één “head” die is betaald, het feit dat de aangetroffen hulzen afkomstig zijn uit één vuurwapen, het daarop aangetroffen
DNA-materiaal van [medeverdachte 7] en de foto met het geldbedrag, gaat het hof ervan uit dat [medeverdachte 7] bij de uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 11] de schutter is geweest.
Verder wijst het hof op de intensieve contacten die [medeverdachte 14] bij de voorbereiding van de liquidatie met [verdachte] , maar ook met [naam 38] , [naam 35] en [medeverdachte 7] had. Het hof duidt die activiteiten en contacten in het kader van de voorbereiding van de liquidatie. In die contacten gaat het erom dat men iets moet ophalen bij “sport” en wordt ook Widow genoemd. Het ligt voor de hand dat daar het moordwapen was gestald. In dat verband is het veelzeggend dat de telefoon van [medeverdachte 7] rond het tijdstip van de liquidatie niet bereikbaar was en enkele uren na de liquidatie weer verbinding met het netwerk maakte in de buurt van de [adres] , waar ook een vriendin van [medeverdachte 14] met de bijnaam Widow woonde.
Uit het voorgaande volgt ook dat bij [medeverdachte 7] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 11] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.7.
De rol van [medeverdachte 2]
Uit het dossier blijkt niet dat er wat betreft de uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 11] sprake is van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] en de feitelijke uitvoerders van de liquidatie, dat sprake is van medeplegen. Anders dan het openbaar ministerie stelt, kan in dit verband uit de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 11] , de tijdlijn die volgt uit historische verkeersgegevens, camerabeelden van de [adres] in Amsterdam, onderzoek naar trambewegingen en de camerabeelden van [café] niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het [medeverdachte 2] was die die avond samen met [slachtoffer 11] op stap is geweest en aanwezig was toen [slachtoffer 11] werd doodgeschoten. Het hof zal [medeverdachte 2] daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
Wel blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van uitlokking van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 11] . Zoals hiervoor overwogen, kwam de opdracht voor de liquidatie van [slachtoffer 11] uit de organisatie van de opdrachtgever, waarvan [medeverdachte 2] , zoals blijkt uit de bewijsmiddelen, deel uitmaakte. Dat [medeverdachte 2] bij het verstrekken van de opdracht een rol speelde, blijkt allereerst uit het feit dat voorafgaand aan de uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 11] de PGP-accountnaam van [medeverdachte 2] , ‘The wizzard’, in de aan [medeverdachte 14] verstrekte PGP is toegevoegd. Verder is van belang het gesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 14] over de liquidatie van [naam 13] en het voorbereiden van de liquidatie van [naam 20] waarin [medeverdachte 2] te kennen geeft dat deze gang van zaken aanleiding heeft gegeven tot de “doodstraf voor driver”, waarvan het hof heeft vastgesteld dat dit [slachtoffer 11] is. Aan [medeverdachte 2] werd verantwoording afgelegd over het in brand steken van de vluchtauto die is gebruikt bij de liquidatie van [slachtoffer 11] . Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 2] geld in het vooruitzicht heeft gesteld voor de liquidatie door “hem” “70” te bieden voor “hem” en “me neefje” en dat hij ook een rol heeft gespeeld bij het verstrekken van het geld aan [medeverdachte 14] . Uit al deze feiten en omstandigheden blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] en de opdrachtgever, waarbij de bijdrage van [medeverdachte 2] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen (van uitlokking) te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt dat er bij [medeverdachte 2] als medepleger van het uitlokken van het medeplegen van moord ook sprake is geweest van het opzet op de voorbedachte raad om [slachtoffer 11] van het leven te beroven.
6.3.2.8.
De rol van [medeverdachte 11]
Vastgesteld kan worden dat [medeverdachte 11] in de avond van 31 januari 2017 aanwezig was rondom de plaats delict en op het moment dat [slachtoffer 11] het pleintje opliep waar hij direct daarna is geliquideerd. Ook in de dagen voorafgaand aan de liquidatie was hij – zoals ook blijkt uit zijn eigen verklaring – op zoek geweest naar [slachtoffer 11] en had hij samen met
[verdachte] met [slachtoffer 11] meerdere avonden ‘gelounged’ in [café] . Er kan ook worden vastgesteld dat hij in die dagen voorafgaand aan de liquidatie veel in de nabijheid was van [verdachte] , die als medepleger van de liquidatie kan worden aangemerkt. Ten slotte kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 11] net als [verdachte] een motief had om mee te werken aan de liquidatie van [slachtoffer 11] . Ook bij hem speelde er een dreiging in verband met de fouten die door hem, [verdachte] en [slachtoffer 11] waren gemaakt bij de vergismoord.
Anders dan bij [verdachte] kan bij [medeverdachte 11] echter niet worden vastgesteld dat hij op enig moment rechtstreeks contact heeft gehad met [medeverdachte 14] , degene die de uitvoerders van de liquidatie heeft aangestuurd. Ook blijkt uit de vele chatgesprekken en PGP-gesprekken die in het dossier zijn opgenomen niet van betrokkenheid van [medeverdachte 11] . Zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, wordt in die berichten niet gesproken over [medeverdachte 11] en zijn er ook geen andere aanwijzingen te vinden in de berichtgeving na de liquidatie dat hij daarbij betrokken is geweest. Er kan ook niet worden vastgesteld dat [medeverdachte 11] op de hoogte was van de samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 14] . [medeverdachte 11] was de dagen voor de liquidatie weliswaar veel in de nabijheid van [verdachte] , maar uit niets blijkt dat er die dagen tussen hen is gesproken over een op handen zijnde liquidatie van
[slachtoffer 11] . [medeverdachte 11] en [verdachte] hebben met [slachtoffer 11] gesproken over de ontmoeting die zou plaatsvinden op 31 januari 2017, maar uiteraard is [slachtoffer 11] niet op de hoogte gesteld van wat er echt zou gebeuren. Uit deze gesprekken heeft [medeverdachte 11] geen plannen voor de moord op [slachtoffer 11] kunnen afleiden. Er zijn ook geen chats waaruit de conclusie kan worden getrokken dat [medeverdachte 11] daarvan wetenschap had. Ander bewijs voor wetenschap bij [medeverdachte 11] dat de liquidatie zou gaan plaatsvinden, ontbreekt eveneens. Ten slotte wordt in de verklaringen van [kroongetuige] ook geen enkele rol aan [medeverdachte 11] toegedicht.
Uit een tapgesprek van getuige [getuige 12] zou kunnen worden afgeleid dat [medeverdachte 11] bij de voorbereidingen om het beoogde doelwit van de vergismoord ( [naam 20] ) alsnog te liquideren tegen [slachtoffer 11] heeft gezegd dat niemand hem nog zou kunnen helpen als hij weg zou gaan. Als [medeverdachte 11] deze woorden heeft gebruikt, dan kan daaruit echter nog niet de conclusie worden getrokken dat [medeverdachte 11] betrokkenheid heeft gehad bij de liquidatie van [slachtoffer 11] . De door [medeverdachte 11] geuite bewoordingen kunnen ook worden opgevat als een waarschuwing aan [slachtoffer 11] dat de opdrachtgevers van de vergismoord wellicht wraak gaan nemen als hij niet meewerkt aan de liquidatie van het beoogde doelwit.
Ook het maken van een afspraak met [slachtoffer 11] om op de dag van de liquidatie naar Amsterdam te komen, is niet aan te merken als belastend bewijs voor betrokkenheid van [medeverdachte 11] . Uit het maken van de afspraak kan niet worden afgeleid dat [medeverdachte 11] wist wat er die avond zou gaan gebeuren. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [medeverdachte 11] vanuit een belhuis deze afspraak heeft gemaakt.
Een contra-indicatie voor betrokkenheid van [medeverdachte 11] is de chat waarin [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] het hebben over het politieverhoor van [verdachte] na de liquidatie. Daarin wordt gesproken over: “Zet hem op scherp. Want ze gaan willen doorzagen”. Zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, is het opmerkelijk dat er in enkelvoud wordt gesproken als [medeverdachte 11] eveneens betrokken was in het complot. Dit klemt te meer omdat [medeverdachte 11] in die tijd ook een verklaring bij de politie heeft afgelegd.
Een aanwijzing voor betrokkenheid van [medeverdachte 11] zou gelegen kunnen zijn in een opmerking van [medeverdachte 2] in een PGP-gesprek: “Ik bood hem 70 voor hem en me neefje”. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte 2] aan [verdachte] € 70.000,- heeft geboden om te verdelen tussen [verdachte] en het neefje van [medeverdachte 2] . Ook als ervan uit wordt gegaan dat met “me neefje” [medeverdachte 11] wordt bedoeld, wil dat nog niet zeggen dat [medeverdachte 11] op de hoogte was.
Niet bewezen kan worden dat [medeverdachte 11] in nauwe en bewuste samenwerking met anderen een wezenlijke bijdrage aan de liquidatie heeft geleverd. Van medeplegen van de liquidatie, zoals primair aan hem ten laste gelegd, is daarom geen sprake.
Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan de liquidatie moet kunnen worden bewezen dat het opzet van [medeverdachte 11] was gericht op het behulpzaam zijn bij dit misdrijf. Zoals hiervoor vastgesteld, ontbreekt het bewijs voor wetenschap bij [medeverdachte 11] dat de liquidatie zou gaan plaatsvinden. Van het vereiste opzet voor medeplichtigheid, zoals subsidiair aan [medeverdachte 11] ten laste gelegd, is alleen al om die reden geen sprake.
Ten slotte is niet gebleken dat [medeverdachte 11] opzettelijk een PGP-telefoon voorhanden heeft gehad die gezien de bewijsvoering bestemd was tot het plegen van de liquidatie. Op basis van het dossier kan er geen PGP-telefoon aan [medeverdachte 11] worden gelinkt. Dat betekent dat [medeverdachte 11] ook van het meer subsidiair aan hem ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
6.3.2.9.
De rol van [medeverdachte 18]
Het hof sluit zich grotendeels aan bij de overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de rol van [medeverdachte 18] . Uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat
[medeverdachte 14] heeft benaderd met het verzoek om te bemiddelen voor zijn zoon en dat hij vervolgens ook een min of meer actieve rol heeft gespeeld bij deze bemiddelingspoging. [medeverdachte 18] heeft [medeverdachte 14] in contact gebracht met zijn zoon en hij heeft [medeverdachte 14] op de hoogte gehouden van de resultaten van de zoektocht naar [slachtoffer 11] . Verder dringt hij bij [medeverdachte 14] aan om met “die jongen” te gaan praten en schrijft hij dat “dat ding” vandaag geregeld moet worden omdat die mannen druk zetten en dat het morgen gevolgen heeft voor die mannen.
Uit de gang van zaken blijkt echter niet dat [medeverdachte 18] daarbij op de hoogte was van het plan om [slachtoffer 11] te vermoorden. Het dossier bevat eerder aanwijzingen voor het tegendeel. Zo vraagt [medeverdachte 14] in een PGP-chatbericht van 1 februari 2017 aan
[verdachte] of “moeders” veilig is, waarop [verdachte] antwoordt: “Hij is wel een beetje bang. Ik zei tegen hem dat ik daar was en toen schrok hij even”. Een stukje verderop schrijft [medeverdachte 14] aan [verdachte] : “Pa je gaat veel horen” en vraagt dan: “Vader weet het al toch”. Daarop antwoordt [verdachte] : “Ja ik heb het hem verteld”. [medeverdachte 14] reageert vervolgens met: “Ok. Hij vindt het zielig hè. Hij maakte zich al zorgen”. Met name dit laatste bericht is eerder een aanwijzing dat [medeverdachte 18] niet op de hoogte was van het plan om [slachtoffer 11] te liquideren.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat [medeverdachte 18] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 11] zou worden vermoord. Hij wist dat [verdachte] een groot (levensbedreigend) probleem had en hij heeft vervolgens [medeverdachte 14] ingeschakeld om [verdachte] te helpen bij het oplossen van zijn probleem. [medeverdachte 18] was bekend met “de gevolgen voor die mannen” en wist dat [medeverdachte 14] interesse had in liquidaties. Hij wist ook dat [verdachte] en [medeverdachte 11] op zoek waren naar [slachtoffer 11] en hem bij zijn vader in Rotterdam hadden gevonden. Hij wist verder wat [medeverdachte 14] bedoelde met “2 bike” en hij wist dat [verdachte] een PGP-telefoon aan [medeverdachte 14] had gegeven en dat zij dus versleuteld met elkaar konden communiceren. Dat
[medeverdachte 18] betrokken was bij de moord op [slachtoffer 11] , blijkt volgens het openbaar ministerie tot slot uit het feit dat hij betrokken/aanwezig is geweest bij de betaling door [medeverdachte 2] via [medeverdachte 14] aan [verdachte] en aan “de head”.
De feiten en omstandigheden dat [medeverdachte 18] wist dat [medeverdachte 14] bereid en in staat was tot het plegen van liquidaties, dat hij op zoek was naar [slachtoffer 11] en dat
[verdachte] en [medeverdachte 14] versleuteld met elkaar konden communiceren, dwingen ook in onderling verband bezien nog niet tot de conclusie dat [medeverdachte 18] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 11] zou worden geliquideerd. Deze feiten en omstandigheden passen ook bij het uitvoeren van een bemiddelingspoging waarbij het leven van [verdachte] en [slachtoffer 11] juist gespaard zou kunnen blijven, bijvoorbeeld door het alsnog succesvol uitvoeren van een liquidatie van iemand anders. Dat [medeverdachte 18] zich daarbij zorgen maakte over het lot van [slachtoffer 11] , betekent ook niet dat hij met voldoende zekerheid wist of had moeten weten dat [slachtoffer 11] zou worden geliquideerd als onderdeel van de oplossing. Het leven van [slachtoffer 11] was al, net als het leven van zijn zoon [verdachte] , in gevaar.
Dat [verdachte] bij de betaling door [medeverdachte 14] voor zijn deel “een mazzel vraagt voor zijn pa” duidt evenmin op wetenschap vooraf bij [medeverdachte 18] over het lot van
[slachtoffer 11] . Tot slot overweegt het hof dat [medeverdachte 14] en [medeverdachte 18] ook over andere activiteiten met elkaar communiceerden via WhatsApp. Dat “2 bike” betrekking had op de uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 11] en dat [medeverdachte 18] dat wist, is dan ook niet vast te stellen.
Uit het bovenstaande volgt dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 18] met zijn handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 11] . Dit betekent dat zowel het primair tenlastegelegde (medeplegen van moord) als het subsidiair tenlastegelegde (uitlokking van moord), het meer subsidiair tenlastegelegde (medeplichtigheid aan moord) en het meest subsidiair tenlastegelegde (plegen van voorbereidingshandelingen) niet kan worden bewezen. Het hof zal [medeverdachte 18] vrijspreken van het tenlastegelegde.
6.3.2.10.
De rol van [medeverdachte 5]
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat [medeverdachte 5] als chauffeur bij een liquidatie zou zijn opgetreden. [kroongetuige] heeft over het optreden als bestuurder door [medeverdachte 5] verder geen informatie gegeven. [kroongetuige] weet ook niet om welke liquidatie het gaat.
In de nacht van 30 op 31 januari 2017 heeft [medeverdachte 14] een ontmoeting met onder meer [medeverdachte 7] in De Meern. [medeverdachte 14] vraagt aan [naam 35] of [bijnaam medeverdachte 5] een auto heeft. Als [naam 35] hem antwoordt dat [bijnaam medeverdachte 5] geen auto heeft, zegt [medeverdachte 14] tegen [naam 35] dat hij het dan zelf moet “wegleggen”. Dat [medeverdachte 5] bij de ontmoeting in De Meern aanwezig is geweest, blijkt niet uit het dossier.
Op de avond van de moord geeft [medeverdachte 14] omstreeks 19.30 uur de opdracht aan [naam 38] en [medeverdachte 7] om [medeverdachte 5] op te halen omdat ze “laat zijn”. Als [naam 38] vraagt of ze naar “L” of “Spiekerie” moeten, antwoordt [medeverdachte 14] : “Nee. [bijnaam medeverdachte 7] weet. Ze moeten iets daar ophalen. Bij sport. Daarna widow. En dan kom ik naar sport”. Even later appt [medeverdachte 14] dat hij heeft gehoord dat “jullie niemand kunnen bereiken”. Of dit te maken heeft met [medeverdachte 5] is niet duidelijk, maar in het dossier is geen bevestiging te vinden voor het door het openbaar ministerie gestelde feit dat [medeverdachte 5] die avond met anderen op pad is geweest in verband met de liquidatie van [slachtoffer 11] . Mogelijk is [medeverdachte 5] betrokken geweest bij het in brand steken van de bij de liquidatie gebruikte vluchtauto op 4 februari 2017.
Al met al is het hof niet ervan overtuigd dat [medeverdachte 5] op 31 januari 2017 betrokken is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 11] . De informatie van [kroongetuige] is daarvoor te vaag en in het dossier vindt het hof onvoldoende steun voor [medeverdachte 5] mogelijke betrokkenheid bij de liquidatie.
6.3.2.11.
De rol van [medeverdachte 12]
Het hof zal – net als de rechtbank – [medeverdachte 12] vrijspreken van de feiten die hem ten laste zijn gelegd in het deelonderzoek Charon.
De rechtbank heeft geruime tijd ernstige bezwaren aangenomen voor betrokkenheid van [medeverdachte 12] bij de moord op [slachtoffer 11] . De ernstige bezwaren bestonden uit de zeer sterke aanwijzingen voor betrokkenheid van [medeverdachte 12] bij het in brand steken van de vluchtauto, terwijl hij daar geen verklaring over wilde afleggen, samen met het feit dat zijn telefoon ten tijde van het plegen van de liquidatie geen contact heeft gemaakt met het netwerk en dus mogelijk uitstond.
Tijdens de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank heeft [medeverdachte 12] voor het eerst verklaard dat hij de vluchtauto inderdaad op 4 februari 2017 in brand heeft gestoken. Samengevat komt zijn verklaring erop neer dat hij de auto in opdracht van [medeverdachte 14] in brand heeft gestoken. Hij wist niet waarom dat moest gebeuren, maar hij vermoedde dat het iets met verzekeringsfraude te maken had. Daarnaast heeft de verdediging aan de hand van telecomgegevens aangetoond dat de telefoon van [medeverdachte 12] in vergelijkbare tijdvakken voorafgaand aan de dag van de liquidatie en daarna, ook geen contact heeft gemaakt met het netwerk, zodat die omstandigheid niet dermate onderscheidend is dat het significant kan bijdragen aan de verdenking.
Mede gelet op de ondergeschikte positie die [medeverdachte 12] ten tijde van de liquidatie van [slachtoffer 11] nog had binnen Caloh Wagoh, is de verklaring van [medeverdachte 12] op zichzelf bezien niet onaannemelijk te noemen. Uit het dossier blijken geen feiten en omstandigheden die deze verklaring kunnen ontkrachten of waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de rol van [medeverdachte 12] in het deelonderzoek Charon groter is geweest dan het in brand steken van de vluchtauto enkele dagen na de liquidatie.
Uit het voorgaande volgt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is op basis waarvan geoordeeld kan worden dat [medeverdachte 12] vooraf of tijdens de moord op [slachtoffer 11] op enige wijze daarbij betrokken is geweest. Het in brand steken van de auto is als zodanig niet apart ten laste gelegd.

7.DE BEWEZENVERKLARING

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat
[verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Charon (16-706552-19)
Primair:
hijop
of omstreeks31 januari 2017 te Amsterdam,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 11] van het leven heeft beroofd door met een
of meervuurwapen
skogels in het lichaam van [slachtoffer 11] te schieten.
Het hof acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.

8.DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van het deelonderzoek Charon (16-706552-19)
Primair :medeplegen van moord.

9.DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die hem niet strafbaar zou doen zijn.

10.DE OPLEGGING VAN STRAF

10.1.
Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft [verdachte] voor het feit in het deelonderzoek Charon veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
10.2.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat [verdachte] (ook in hoger beroep) wordt veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gewezen op een aantal factoren die een matigende invloed op de op te leggen straf zou moeten hebben. Zo is gewezen op de volgens de verdediging ondergeschikte rol van [verdachte] , op het feit dat hij de dood van zijn vriend [slachtoffer 11] niet heeft gewild, dat hij getuige was van de liquidatie, het tijdsverloop en het feit dat hij al eerder is veroordeeld voor de vergismoord op [naam 13] , die enkele weken voor de moord op [slachtoffer 11] plaatsvond.
De verdediging wijst erop dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet per definitie in strijd is met het bepaalde in artikel 3 EVRM, maar dat er dan wel een perspectief op invrijheidstelling moet bestaan vanaf het moment van het opleggen van de straf. Volgens de verdediging is dat perspectief er in de praktijk nu niet in Nederland. Daarom moet een levenslange gevangenisstraf, als niet-verdragsconform, niet worden opgelegd. Ook wijst de verdediging erop dat gezien de leeftijd van [verdachte] een levenslange gevangenisstraf wel eens vijftig jaar zou kunnen duren.
10.4.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
10.4.1.
De (ernst van de) feiten
Op 31 januari 2017 omstreeks 22.30 uur is [slachtoffer 11] in Amsterdam neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden. [verdachte] is samen met anderen verantwoordelijk voor deze wrede moord. [verdachte] heeft gewetenloos beschikt en beslist over leven en dood. Hij heeft met zijn handelen de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan, zoals duidelijk door de moeder, de vader en de zus van het slachtoffer in hun slachtofferverklaringen is verwoord. Daarnaast leiden liquidaties in het openbaar tot maatschappelijke onrust. Het hof rekent dit alles [verdachte] zwaar aan.
10.4.2.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden zoals
[verdachte] die zelf ook de verdediging op de zitting naar voren heeft gebracht.
Door zijn grotendeels ontkennende houding heeft [verdachte] geen inzicht gegeven in de achtergrond van zijn handelen.
Het hof heeft kennisgenomen van het strafblad van [verdachte] . Daaruit blijkt dat hij inmiddels onherroepelijk is veroordeeld voor de moord op [naam 13] tot een gevangenisstraf van twintig jaren en acht maanden.
Zoals blijkt uit de bewijsoverwegingen bestempelt het hof – anders dan hijzelf – de rol van [verdachte] bij de liquidatie van [slachtoffer 11] als zeer belangrijk. Er is sprake van medeplegen en de verdachte heeft welbewust [slachtoffer 11] opgeofferd om zijn eigen hachje te redden.
10.4.3.
De strafmaat
Als uitgangspunt hanteert het hof bij een voltooide liquidatie een gevangenisstraf van ongeveer twintig jaren. De omstandigheden waaronder de liquidatie is gepleegd, de rol van [verdachte] en zijn persoonlijke omstandigheden geven het hof geen aanleiding veel van dit uitgangspunt af te wijken.
De wetgever heeft voor moord als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren vastgesteld. De maximale
strafbedreiging voor moord is daarmee gelijk aan het absolute wettelijke maximum aan op te leggen gevangenisstraf.
[verdachte] is al veroordeeld voor de moord op [naam 13] . Dit is dus de tweede moord waarvoor hij wordt veroordeeld. Bij gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van beide strafzaken had een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren kunnen worden opgelegd. Voor de moord op [naam 13] – en het voorbereiden van een andere moord – is [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren en acht maanden. Voor het nu bewezen verklaarde feit kan daarom een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren en vier maanden als maximumstraf worden opgelegd.
Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de door het openbaar ministerie geëiste levenslange gevangenisstraf passend en geboden is, ook het volgende in aanmerking genomen.
Op grond van het stelsel van herbeoordeling waarin het Nederlandse recht sinds 2017 voorziet, kan in de zich daarvoor lenende gevallen worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Dit stelsel van herbeoordeling maakt dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Volgens de herbeoordelingsprocedure die na 25 jaar na de start van de detentie voor het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd in gang wordt gezet, wordt uiterlijk 28 jaar na de aanvang van die detentie ambtshalve de mogelijkheid tot het verlenen van gratie beoordeeld.
In 2006 is de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord verhoogd van twintig naar dertig jaren. Na het ondergaan van twee derde van de gevangenisstraf kon een veroordeelde in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 is de voorwaardelijke invrijheidsstelling gemaximeerd tot twee jaar en duurt de maximale tijdelijke gevangenisstraf dus minimaal 28 jaren (artikel 6:2:10, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering).
De toekomst zal uitwijzen op welke manier het nieuwe stelsel van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf in de praktijk wordt toegepast. De veroordeelde heeft de mogelijkheid om de manier waarop zijn levenslange straf ten uitvoer wordt gelegd voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter. Die zien erop toe dat die tenuitvoerlegging plaatsvindt in overeenstemming met artikel 3 EVRM. Door de rol die in de herbeoordelingsprocedure is weggelegd voor de bewindspersoon die de mogelijkheid van gratie beoordeelt en op wiens voordracht de Kroon beslist, staat de procedure echter open voor politieke invloed. Het Committee for the Prevention of Torture heeft naar aanleiding van een bezoek aan Nederland in mei 2022 om die reden kritische kanttekeningen geplaatst bij de Nederlandse manier van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf. De Minister voor Rechtsbescherming heeft daarna aangekondigd van de gratieprocedure te willen afstappen en deze te willen vervangen door een procedure die kan leiden tot voorwaardelijke invrijheidsstelling (vi) door de rechter. In zijn brief heeft de minister te kennen gegeven daarbij het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming dat hem deze stap nadrukkelijk in overweging gaf te hebben gevolgd. Het initiatief wordt ook gesteund door het Adviescollege Levenslanggestraften. De argumenten van de minister om bij levenslanggestraften de gratieprocedure te vervangen door een viregeling met rechterlijke toetsing zijn de onwenselijke spanning tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht, de te beperkte rechtswaarborgen van de herbeoordelingsprocedure inclusief gratieprocedure en de korte maximale proeftijd van twee jaar van de Gratiewet. De indiening van het wetsvoorstel was voorzien voor het voorjaar van 2024 maar is door de val van het kabinet in juli 2023 vertraagd en het wetsvoorstel is (nog) niet ingediend. De toekomst zal dus ook moeten uitwijzen op welke manier het nieuwe stelsel van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf eventueel nader, naar een regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling met rechterlijke toetsing, wordt vormgegeven.
Omdat de maximale tijdelijke gevangenisstraf minimaal 28 jaren bedraagt en gezien de huidige inrichting van het stelsel van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf met een ambtshalve gratieprocedure, staat vast dat de veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf in beginsel – behoudens gratie op humanitaire gronden – geen perspectief heeft op een eventuele invrijheidstelling eerder dan na 28 jaren na het begin van de detentie voor het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.
Door al deze ontwikkelingen is de maximale tijdelijke gevangenisstraf in de praktijk de afgelopen jaren zwaarder geworden en is het verschil tussen de maximale tijdelijke gevangenisstraf en de levenslange gevangenisstraf kleiner geworden. De verzwaring van de maximale tijdelijke gevangenisstraf bij moord heeft als gevolg dat in meer gevallen met de maximale tijdelijke gevangenisstraf kan worden volstaan.
Deze feiten en omstandigheden brengen het hof ertoe aan [verdachte] geen levenslange gevangenisstraf maar de maximale tijdelijke gevangenisstraf op te leggen. Dat betekent dat het hof – rekening houdend met de eerdere veroordeling tot 20 jaren en acht maanden – een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en vier maanden op zal leggen, zodat de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren wordt bereikt. Een kortere straf doet geen recht aan de ernst van het feit.
10.4.4.
De redelijke termijn
Als uitgangspunt geldt voor een geval waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert dat in eerste aanleg en hoger beroep de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na het moment waarop respectievelijk de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en het rechtsmiddel is ingesteld. Van deze uitgangspunten over de redelijkheid van de duur van een zaak kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten –, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak – en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak van
[verdachte] maakt deel uit van een megazaak met in eerste aanleg 21 verdachten en in hoger beroep negentien verdachten, die in wisselende samenstelling voorkomen in achttien deelonderzoeken.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige vond in november 2018 een landelijke actiedag plaats, met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de inbeslagname van een groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd. In juni 2020 is het einddossier verspreid. Daarna zijn er nog vele aanvullingen op het dossier gevolgd. De regiezitting in maart 2021 resulteerde in een groot aantal getuigenverhoren. Zo is de kroongetuige vele malen door de rechtercommissaris en ook op de terechtzitting gehoord. In april 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen [verdachte] plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 7 juli 2022 vonnis gewezen.
Namens [verdachte] is op 8 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het dossier op 1 augustus 2022 ontvangen. In februari 2023 heeft het hof een regiezitting gehouden. Meerdere raadslieden hebben onderzoekswensen ingediend. Bij tussenarrest van 31 maart 2023 heeft het hof die onderzoekswensen voor een deel toegewezen. Zo is de kroongetuige meerdere keren ter terechtzitting gehoord. Ook de overige bij dat tussenarrest toegewezen getuigen zijn zoveel als mogelijk ter terechtzitting van het hof gehoord. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen. In het najaar van 2023 is het hof begonnen met de inhoudelijke behandeling van de zaaksdossiers. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft een aantal raadslieden verzocht om nog een aantal andere getuigen te horen. Deze verzoeken zijn toegewezen en deze getuigen zijn door de
raadsheer-commissaris gehoord. Nadat in alle zaken was gerekwireerd en in de meeste zaken was gepleit, zijn nieuwe onderzoeksresultaten bekend geworden. De procespartijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het hof wijst op 12 februari 2025 arrest.
Ook de complexiteit van het plannen van zittingen heeft – gelet op het grote aantal procespartijen – een rol gespeeld bij de duur van de behandeling.
Naar het oordeel van het hof is vanwege de ingewikkeldheid van de zaak en in het bijzonder de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen de medeverdachten de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep te bepalen op respectievelijk drie en tweeëneenhalf jaar. Het hof is van oordeel dat zowel de rechtbank als het hof de zaak voortvarend heeft behandeld en dat de zaak op geen enkel moment onnodig lang heeft stilgelegen.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat namens de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Voor de bepaling van de aanvang van de redelijke termijn zijn in dit geval de volgende gebeurtenissen van belang:
  • Het eerste verhoor als verdachte van [verdachte] heeft plaatsgevonden op 5 februari 2017. Het onderzoek had toen nog de naam 13Penseel;
  • Op 26 september 2017 is onderzoek 13Penseel opgeschort wegens onvoldoende aanknopingspunten voor verder onderzoek en een strafrechtelijke vervolging;
  • In augustus 2019 is het onderzoek voortgezet onder de nieuwe naam Charon;
  • Op 22 juni 2020 is aan [verdachte] een dagvaarding uitgebracht wegens een verdenking van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 11] ;
  • Op 25 juni 2020 heeft het eerste verhoor van [verdachte] in het onderzoek Charon plaatsgevonden.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat als aanvangsdatum van de redelijke termijn kan worden aangenomen het moment waarop de dagvaarding in het onderzoek Charon aan
[verdachte] is uitgebracht, 22 juni 2020. Het eerste verhoor als verdachte op 5 februari 2017 geldt niet als zodanig, omdat [verdachte] naar het oordeel van het hof aan dat verhoor nog niet in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij voor betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 11] zou worden vervolgd. [verdachte] is toen ook niet aangehouden en het onderzoek is in september 2017 opgeschort. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. De redelijke termijn in hoger beroep is met iets meer dan een maand overschreden. Dit is in het licht van de voor het hoger beroep vastgestelde redelijke termijn een geringe overschrijding. Het hof zal aan deze overschrijding daarom geen consequenties verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
10.4.5.
Conclusie
Alles afwegend zal het hof [verdachte] veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en vier maanden, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

11.De vorderingen van de benadeelde partijen

11.1.
Algemene uitgangspunten
In de zaken Charon, Charlie17, Gezicht, Breuk, Langenhorst en Lis hebben meerdere personen een vordering tot schadevergoeding ingediend. Behalve in de zaak Gezicht gaat het daarbij telkens om nabestaanden van de overleden slachtoffers.
De gewelddadige dood van de slachtoffers in de hiervoor genoemde zaken heeft ernstige en ingrijpende gevolgen voor de levens van hun nabestaanden gehad, als gevolg waarvan zij materiële en immateriële schade hebben geleden. Het is daarom begrijpelijk dat de nabestaanden in dit strafproces vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. Het hof zal die vorderingen beoordelen aan de hand van de wet en de regels die in de rechtspraak zijn ontwikkeld. Op een aantal van die regels zal het hof hieronder ingaan, voordat het de afzonderlijke vorderingen zal beoordelen.
11.1.1.
De grondslag voor schadevergoeding voor slachtoffers
Op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces een vordering tot schadevergoeding indienen. Het gaat hierbij dus om het primaire slachtoffer, jegens wie onrechtmatig is gehandeld.
De hiervoor bedoelde vordering kan betrekking hebben op materiële schade (vermogensschade) en immateriële schade (smartengeld). Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt als:
de aansprakelijke persoon het oogmerk had dergelijke schade toe te brengen, of
de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Uit de rechtspraak volgt dat van de onder b) genoemde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is als de benadeelde naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel heeft. Daarnaast kunnen de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
De immateriële schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
11.1.2.
De grondslag voor schadevergoeding voor derden (nabestaanden)
Als het slachtoffer overlijdt als gevolg van het strafbare feit, kunnen de erfgenamen zich voegen ter zake van de vordering tot schadevergoeding die zij onder algemene titel hebben verkregen (geërfd) (artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). De vordering die de overleden persoon had op het moment van overlijden, gaat over op de erfgenamen.
Het BW biedt daarnaast een limitatieve regeling voor de toekenning van een vergoeding voor (vermogens)schade die derden door het overlijden van een naaste lijden. Zij kunnen vergoeding van gederfd levensonderhoud vorderen (artikel 6:108, eerste lid, BW) en degene die de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer heeft betaald, kan die kosten op de verdachte in het strafproces verhalen (artikel 6:108, tweede lid, BW).
Voor de vergoeding van andere (vermogens)schade van derden biedt de wet geen grondslag. Dat is alleen anders als sprake is van ‘schokschade’. Deze schade kenmerkt zich doordat de pleger van het strafbare feit niet (alleen) onrechtmatig handelt jegens het primaire slachtoffer, maar (ook) jegens een derde die wordt geconfronteerd met de gevolgen van dat strafbare feit (het secundaire slachtoffer). Hierdoor verkrijgt deze derde een zelfstandige aanspraak op schadevergoeding.
11.1.2.1.
Het toetsingskader voor schokschade
In het Taxibusarrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) is voor het eerst schadevergoeding toegewezen aan een derde die door de waarneming van een ongeval een hevige emotionele schok kreeg waaruit geestelijk letsel is voortgekomen. Voor de toekenning van een vergoeding voor schokschade formuleerde de Hoge Raad vier cumulatieve vereisten. Er moet sprake zijn van 1) schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, 2) letsel of overlijden van het slachtoffer, 3) het waarnemen van het ongeval of van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (het confrontatievereiste) en 4) geestelijk letsel als gevolg van een hevige emotionele schok.
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak over de vergoeding van schokschade nader uiteengezet en gepreciseerd, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre die onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De rechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is zoals gezegd beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding voor dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit betekent dat de rechter tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan als hij tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel. Dat oordeel kan worden gebaseerd op een rapportage van een deskundige, waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking. Voor zover het gaat om immateriële schade is die vergoeding gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (aantasting van de persoon op andere wijze).
Ook bij een vordering tot vergoeding van schokschade kan de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing nemen in de vorm van een toewijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.
(HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, rov. 3.4-3.8.)
11.1.3.
De wettelijke rente, schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
Als het hof vorderingen tot schadevergoeding geheel of ten dele toewijst, zal het daarbij ook de wettelijke rente toewijzen als die is gevorderd. Waar het gaat om immateriële schadevergoeding, bepaalt het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente op de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit. Bij vergoeding van materiële schade bepaalt het hof die ingangsdatum in beginsel op de datum waarop de schade is ontstaan of de vordering is ingediend, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
Het hof ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen bij de toegewezen bedragen telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij niet-betaling kan worden toegepast – heeft het hof acht geslagen op de artikelen 36f, vijfde lid, en 60a van het Wetboek van Strafrecht. Daaruit volgt dat de totale duur van de gijzeling maximaal een jaar betreft. Daaronder moet in deze zaak een termijn van 360 dagen (twaalf maanden van dertig dagen) worden verstaan (HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). Het hof zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen over de maatregelen van de toegewezen vorderingen als het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.
[verdachte] heeft het strafbare feit waarvoor schadevergoeding is gevorderd samen met anderen gepleegd. Hij en zijn mededaders zijn voor de geleden schade ieder hoofdelijk aansprakelijk. Voor zover de vorderingen worden toegewezen, zal het hof daarom telkens bepalen dat [verdachte] van zijn betalingsverplichting is bevrijd als en voor zover het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk door (een) medeverdachte(n) is betaald.
11.2.
Charon
11.2.1.
[benadeelde partij 1]
, de vader van het slachtoffer [slachtoffer 11] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 73.033,80, bestaande uit € 13.033,80 aan materiële schade en € 60.000,- aan immateriële schade. Daarbij heeft hij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De
materiëleschade is primair gebaseerd op schokschade en subsidiair op rechtstreekse schade. De schade bestaat uit de volgende posten:
  • eigen risico 2022 (€ 385,-);
  • verhuiskosten, bestaande uit de aanschaf van huishoudelijke artikelen (€ 750,-), inrichtings- en verhuiskosten (€ 5.892,-) en de huur van een aanhanger (€ 80,-);
  • dubbele lasten, bestaande uit huur (€ 3.001,48) en internet (€ 170,-);
  • huur auto (€ 350,-);
  • telefoonkosten, bestaande uit opwaardeerkaarten (€ 80,-) en de aanschaf van een nieuwe telefoon (€ 55,-);
  • beveiligingskosten, bestaande uit deur/sloten (€ 300,-), een computer (€ 150,-) en een buitencamera (€ 200,-);
  • verlies verdiencapaciteit (€ 1.490,32);
  • reiskosten voor bezoek aan mortuarium, politie, advocaat, psycholoog en andere hulpverleners (500 km * € 0,26 = € 130,-).
De gevorderde
immateriëleschade bestaat uit € 40.000,- aan schokschade en € 20.000,- aan schade door aantasting in de persoon als gevolg van de beveiligingsmaatregelen.
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
11.2.1.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Volgens de advocaten-generaal is ten aanzien van de gevorderde vergoeding van
materiëleschade niet voldaan aan de vereisten voor het toekennen van een vergoeding voor schokschade, terwijl ook geen sprake is van voldoende rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het ten laste gelegde feit. De gevorderde vergoeding van
immateriëleschade kan volgens de advocaten-generaal evenmin worden toegewezen, omdat de vereiste onderbouwing ontbreekt.
11.2.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, althans deze vordering af te wijzen, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige is door de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.1.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het 25-jarige slachtoffer [slachtoffer 11] is midden in Amsterdam, op de openbare weg, met een zwaar vuurwapen van korte afstand doodgeschoten. Bij deze liquidatie is dertig keer geschoten. Het lichaam van het slachtoffer telde (hierdoor) een groot aantal schotverwondingen. Uit de door de raadsman van de benadeelde partij op de zitting gegeven toelichting blijkt dat de benadeelde partij het lichaam van zijn zoon vier dagen na de liquidatie in het mortuarium heeft gezien. Hij is daarbij geconfronteerd met de (vele) verwondingen aan het lichaam.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij als vader een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer. De confrontatie met de gewelddadige dood van zijn zoon heeft onmiskenbaar een hevige schok bij hem teweeggebracht. In de toelichting op de vordering is in dit verband naar voren gebracht: “De beelden staan op zijn netvlies gebrand. [benadeelde partij 1] kan in geen woorden omschrijven wat dit op mentaal gebied met hem doet/heeft gedaan. [benadeelde partij 1] ervaart sindsdien lichamelijke stressklachten als tintelingen in het hoofd, zwetende handen en een bonkende hartslag. De beelden van de staat waarin hij het slachtoffer aantrof komen plots op. De flashbacks zorgen voor woede en angst”.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [benadeelde partij 1] bij wie de confrontatie met de moord op zijn zoon en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. Dat zoals de verdediging heeft aangevoerd de benadeelde partij pas enkele dagen na de moord op zijn zoon met de gevolgen daarvan is geconfronteerd en dat die confrontatie niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, staan aan het aannemen van onrechtmatigheid niet in de weg. De overige feiten en omstandigheden waaronder de manier waarop de moord op de zoon van de benadeelde partij is gepleegd en het letsel dat daarbij aan hem is toegebracht, zijn zwaarwegend genoeg om onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 1] aan te nemen.
Uit een medische verklaring van 27 december 2021 van een GZ-psychloog blijkt dat bij de benadeelde partij sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Vanwege deze klachten is hij in november 2021 gestart met een individueel behandeltraject in het kader van traumabehandeling. Dit traject is gestart met psycho-educatie rondom PTSS en in januari 2022 zou worden gestart met EMDR.
Het hof is van oordeel dat uit de rapportage voldoende blijkt dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel dat het gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit. Dat er een aantal jaar is verstreken tussen het feit en de vaststelling van het letsel doet daaraan niet af.
Vast is dus komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Materiële schade
Eigen risico
Het hof is van oordeel dat de gemaakte kosten voor betaling van het eigen risico (in 2022) rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel dat is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de verdachte. Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat hij in dat jaar door een psycholoog is behandeld in verband met zijn PTSS. Op basis van de stukken en het verhandelde op de zitting gaat het hof ervan uit dat deze kosten in rekening zijn gebracht bij zijn zorgverzekeraar en dat zijn eigen risico als gevolg van de behandelingen in dat jaar geheel is aangesproken. Het hof zal dit deel van de vordering
(€ 385,-) daarom toewijzen.
Reiskosten
De reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor zijn bezoek aan de psycholoog en andere hulpverleners kunnen ook als rechtstreekse schade worden aangemerkt en komen daarom in beginsel ook voor vergoeding in aanmerking. Dat geldt niet voor de overige reiskosten (die zijn gemaakt voor het bezoek aan het mortuarium, de politie en de advocaat), omdat daarvan onvoldoende is gebleken dat zij rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel van de benadeelde partij.
Het totaal aan gevorderde reiskosten is echter in de vordering niet nader gespecifieerd, zodat niet duidelijk is uit welk bedrag de reiskosten voor het bezoek aan de psycholoog en andere hulpverleners bestaan en welk deel voor de overige reiskosten is gevorderd. Dit deel van de vordering is daarom onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de benadeelde partij om die reden in dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
Overige kosten
De overige kosten vloeien voort uit (beveiligings)maatregelen die de benadeelde partij heeft getroffen na het afleggen van een getuigenverklaring in onder meer deze strafzaak. De grondslag van dit deel van de vordering is volgens de benadeelde partij primair gelegen in schokschade en subsidiair in de gestelde inbreuk die de verdachten hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij, die als een op zichzelf staande onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij moet worden beschouwd.
Het hof is van oordeel dat deze schade niet (rechtstreeks) volgt uit het geestelijk letsel dat bij de benadeelde partij is veroorzaakt. De kosten vallen daarom niet onder materiële schokschade. Een andere wettelijke grondslag voor toewijzing is niet aan de orde. Het is geen schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden. Het is ook geen vordering tot schadevergoeding die [benadeelde partij 1] onder algemene titel heeft verkregen en zij valt ook niet onder de limitatieve regeling voor de toekenning van een vergoeding voor (vermogens)schade die derden door het overlijden van een naaste lijden. De benadeelde partij zal daarom ook in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Het hof stelt de vergoeding voor de door het geestelijk letsel geleden immateriële schade schattenderwijs en naar billijkheid vast op € 20.000,-. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder de confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding voor immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend. Het hof zal het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
De rest van de vordering bestaat uit schade door aantasting in de persoon als gevolg van de beveiligingsmaatregelen. Dit is geen schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden. Het hof acht deze schade niet toewijsbaar en verwijst hiervoor verder naar wat is overwogen bij de beoordeling van de gevorderde vergoeding van de overige materiële schade: het is geen vordering tot schadevergoeding die [benadeelde partij 1] onder algemene titel heeft verkregen en zij valt ook niet onder de limitatieve regeling voor de toekenning van een vergoeding voor (vermogens)schade die derden door het overlijden van een naaste lijden. Het hof zal de benadeelde partij daarom (ook) in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
11.2.2.
[benadeelde partij 7]
[benadeelde partij 7] , de moeder van het slachtoffer [slachtoffer 11] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 41.950,74, bestaande uit € 1.950,74 aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade. Zij heeft daarbij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De
materiëleschade, voor zover primair gebaseerd op schokschade en subsidiair gebaseerd op rechtstreekse schade, bestaat uit de volgende posten:
  • eigen risico (€ 137,45);
  • medische voorschotten (€ 200,-);
  • kosten hulpverlening (€ 200,-);
  • verlies verdiencapaciteit.
De overige gevorderde vergoeding van
materiëleschade ziet op de kosten van lijkbezorging, bestaande uit:
  • onverzekerd deel uitvaartkosten (€ 847,09);
  • uitstrooikosten (€ 300,-);
  • notariskosten (€ 266,20).
De
immateriëleschadevergoeding is gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van
materiëleschade toegewezen tot een bedrag van € 1.147,09 (onverzekerd deel uitvaartkosten en uitstrooikosten). De rechtbank heeft de overige gevorderde materiële schadevergoeding deels afgewezen (notariskosten) en deels niet-ontvankelijk verklaard (overige schadeposten). De rechtbank heeft de benadeelde partij (eveneens) nietontvankelijk verklaard in de vordering tot vergoeding van
immateriëleschade.
De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 1.147,09), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
11.2.2.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde
materiëleschade moet worden toegewezen tot een bedrag van € 1.147,09. Volgens de
advocaten-generaal moet de benadeelde partij wat betreft de overige materiële schadeposten – waaronder dus ook de gestelde notariskosten – niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De gevorderde vergoeding van
immateriëleschade achten de advocaten-generaal evenmin toewijsbaar. Alhoewel die schade voorstelbaar is, ontbreekt de vereiste onderbouwing.
11.2.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, althans deze vordering af te wijzen, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.2.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het 25-jarige slachtoffer [slachtoffer 11] is midden in Amsterdam, op de openbare weg, met een zwaar vuurwapen van korte afstand doodgeschoten. Bij deze liquidatie is dertig keer geschoten. Het lichaam van het slachtoffer telde (hierdoor) een groot aantal schotverwondingen. De benadeelde partij heeft het lichaam van haar zoon vier dagen na de liquidatie in het mortuarium gezien. Zij is daarbij geconfronteerd met de (vele) verwondingen aan zijn lichaam.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij als moeder een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer. De confrontatie met de gewelddadige dood van haar zoon heeft onmiskenbaar een hevige schok bij haar teweeggebracht. In de toelichting van de vordering is in dit verband naar voren gebracht: “Nabestaande 1 heeft het slachtoffer op 4 februari 2017 in het mortuarium gezien. Nabestaande 1 is toen geconfronteerd met de ernstige verwondingen die het slachtoffer door het misdrijf heeft opgelopen en [waar]aan hij [is] overleden. Voor nabestaande 1 een zeer traumatisch beeld. De verwondingen in het gezicht van het slachtoffer staan op het netvlies gebrand. Tot op de dag van vandaag ziet nabestaande 1 dit beeld voor zich. Nabestaande 1 beeldt zich in hoe de verdachten het slachtoffer hebben toegetakeld”. En: “Wij hebben [slachtoffer] in het mortuarium gezien nadat zijn lichaam was vrijgegeven. Zeer traumatisch met verwonding aan zijn gezicht. Wij hebben [slachtoffer] aangekleed. De uitvaart was uiteindelijk op 7 februari 2017. Alles is als een roes voorbijgegaan en terugkijkend lijkt het alsof ik niet in mijn lichaam was”.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij bij wie de confrontatie met de moord op haar zoon en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. Dat zoals de verdediging heeft aangevoerd de benadeelde partij pas enkele dagen na de moord op haar zoon met de gevolgen daarvan is geconfronteerd en dat die confrontatie niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, staan aan het aannemen van onrechtmatigheid niet in de weg. De overige feiten en omstandigheden waaronder de manier waarop de moord op de zoon van de benadeelde partij is gepleegd en het letsel dat daarbij aan hem is toegebracht, zijn zwaarwegend genoeg om onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 7] aan te nemen.
De benadeelde partij heeft verklaringen van een bedrijfsarts van 20 maart 2017,
3 april 2017, 24 april 2017, 29 mei 2017 en 3 juli 2017 en een door dezelfde bedrijfsarts ingevulde Probleemanalyse WIA van 24 april 2017 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de benadeelde partij vanaf 13 maart 2017 enige tijd niet heeft kunnen werken vanwege “beperkingen ten aanzien van het hanteren van eigen en andermans emoties en conflicthantering, het hanteren van tijdsdruk en piekbelasting, concentratie en aandacht (wordt te veel afgeleid door piekergedachten) en haar energie”. Er is gerichte behandeling en begeleiding opgestart en contact onderhouden met de huisarts.
In de stukken van de bedrijfsarts wordt niet een in de psychiatrie erkend ziektebeeld genoemd. Het hof acht op basis van de in die stukken beschreven klachten (beperkingen in het functioneren) echter wel in voldoende mate objectiveerbaar dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en gevolgen ernstig is.
Naar het oordeel van het hof is aldus komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Materiële schade
Schokschade
Het hof is van oordeel dat de opgevoerde materiële schadeposten rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel dat is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de verdachten, zodat deze in beginsel voor toewijzing in aanmerking komen. De hoogte van de schadeposten moet echter wel voldoende zijn onderbouwd. Dit is het geval waar het gaat om de kosten van het eigen risico (dat is gebruikt voor behandeling door een psycholoog en medicatie) en de kosten voor hulpverlening. De verdediging heeft deze schadeposten ook niet betwist. Het hof zal de vergoeding van deze kosten (€ 337,45) dus toewijzen.
De kosten die zijn gemaakt voor het opvragen van een verslag van een psycholoog (medische voorschotten) en het verlies van verdiencapaciteit, acht het hof daarentegen niet voldoende onderbouwd. Het hof zal daarom de benadeelde partij in dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
Kosten lijkbezorging
Het hof zal de gevraagde vergoeding van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor de uitvaart van haar zoon toewijzen tot een bedrag van € 1.147,09 (€ 847,09 voor het onverzekerde deel van de uitvaart en € 300,- voor de kosten van het uitstrooien van de as).
Deze kosten zijn het rechtstreekse gevolg van het bewezenverklaarde. Dergelijke kosten komen – zoals hiervoor uiteengezet – op grond van artikel 6:108 BW als ‘kosten van lijkbezorging’ voor vergoeding in aanmerking. De hoogte van de kosten van het onverzekerde deel van de uitvaart is met stukken onderbouwd en voor de kosten die zien op het uitstrooien van de as geldt dat zij gemotiveerd zijn gesteld en dat zij mede gelet op hun omvang voldoende aannemelijk zijn zodat de omvang van die schade wordt geschat op het gevorderde bedrag van € 300,-.
De vordering die ziet op de kosten van de werkzaamheden van de notaris (€ 266,20) zal worden afgewezen, nu voor toewijzing hiervan geen wettelijke grondslag bestaat.
Immateriële schade
Het hof zal de vergoeding voor de immateriële schade door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie (de schokschade) schattenderwijs en naar billijkheid vaststellen op
€ 20.000,-. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder de confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend. Het hof zal het resterende deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
11.2.3.
[benadeelde partij 8]
, de broer van het slachtoffer [slachtoffer 11] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 20.000,-, bestaande uit immateriële schade. Daarbij heeft hij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De benadeelde partij heeft in hoger beroep aanvullend een verwijsbrief van de huisarts van 2 juni 2017 aan het hof overgelegd.
11.2.3.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, aangezien op basis van de door de benadeelde partij ingediende stukken niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De benadeelde partij moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
11.2.3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, althans deze vordering af te wijzen, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.3.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het 25-jarige slachtoffer [slachtoffer 11] is midden in Amsterdam, op de openbare weg, met een zwaar vuurwapen van korte afstand doodgeschoten. Bij deze liquidatie is dertig keer geschoten. Het lichaam van het slachtoffer telde (hierdoor) een groot aantal schotverwondingen. De benadeelde partij heeft het lichaam van zijn broer vier dagen na de liquidatie in het mortuarium gezien. Hij is daarbij geconfronteerd met de (vele) verwondingen aan het lichaam.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer (zijn broer). De confrontatie met de gewelddadige dood van zijn broer heeft onmiskenbaar een hevige schok bij de benadeelde partij teweeggebracht. In de toelichting op de vordering is in dit verband naar voren gebracht dat de benadeelde partij zichzelf sinds de confrontatie met het lichaam van zijn broer in het mortuarium volledig is kwijtgeraakt. Hij krijgt het beeld met de ernstige verwondingen niet meer van zijn netvlies en kan wat hij heeft waargenomen tot op de dag van vandaag in detail beschrijven. Het slachtoffer was voor hem onherkenbaar geworden. Over de confrontatie is in de toelichting van de vordering verder geschreven: “Mijn broertje zag ik daar liggen, hij zag er niet vredig uit, wonden op en in zijn hoofd die niet verklaarbaar waren. Zijn gezicht rechts was niet ok, schrammen en een beschadigde, rode dikke huid van zijn wang tot aan zijn oor. Zijn linker- en rechterarm en -been zaten onder verband. Op zijn hoofd zat een grote hechting en een kleine, voor ons niet verklaarbaar. Shock shock, ik kan niet meer, ook niet meer kijken”.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij bij wie de confrontatie met de moord op zijn broer en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. Dat zoals de verdediging heeft aangevoerd de benadeelde partij pas enkele dagen na de moord op zijn broer met de gevolgen daarvan is geconfronteerd en dat die confrontatie niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, staan aan het aannemen van onrechtmatigheid niet in de weg. De overige feiten en omstandigheden waaronder de manier waarop de moord op de broer van de benadeelde partij is gepleegd en het letsel dat daarbij aan hem is toegebracht, zijn zwaarwegend genoeg om onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 8] aan te nemen.
In de verwijsbrief van de huisarts van 2 juni 2017 is geschreven dat bij de benadeelde partij sprake is van een PTSS. Ook is sprake van gestoorde rouw en spanning. Gelet op deze rapportage stelt het hof vast dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel.
De raadsman van de benadeelde partij heeft in hoger beroep (aanvullend) naar voren gebracht dat de benadeelde partij vanwege de klachten door zijn huisarts is verwezen naar een psycholoog. Hij heeft (pas) recentelijk contact gezocht met een psycholoog, omdat hij eerder niet in staat was om geconfronteerd te worden met zijn trauma.
Naar het oordeel van het hof is aldus vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof acht de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding passend. Het zal de vordering daarom toewijzen voor het gevorderde bedrag (€ 20.000,-). Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend.
11.2.4.
[benadeelde partij 10]
, de zus van het slachtoffer [slachtoffer 11] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 34.634,02, bestaande uit € 14.634,02 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De
materiëleschade is primair gebaseerd op schokschade en subsidiair op rechtstreekse schade. De schade bestaat uit de volgende posten:
- kosten EMDR-behandelingen bij een psychotherapeut (€ 585,-) en psycholoog
(€ 550,-);
  • kosten hulpverlening/coach (€ 5.000,-);
  • verlies verdiencapaciteit (€ 3.148,58);
  • studiekosten omscholing (€ 3.023,82);
  • reiskosten voor bezoek aan mortuarium, uitvaartcentrum, hulverleners, advocaat en rechtbank (7.721,6 km * € 0,26 = € 1.890,62);
  • parkeerkosten (€ 51,-);
  • eigen risico 2018 (€ 385,-).
De
immateriëleschade is gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de vordering die ziet op vergoeding van
materiëleschade toegewezen tot een bedrag van € 1.635,34 (kosten deskundigen, daarmee gepaard gaande reis- en parkeerkosten en kosten eigen risico). De kosten van hulpverlening/coach, verlies verdiencapaciteit, studiekosten omscholing en overige reis- en parkeerkosten zijn niet toegewezen. De rechtbank heeft de vordering die ziet op vergoeding van
immateriëleschade toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-. De benadeelde partij is in het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 11.635,34), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
11.2.4.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde
materiëleschadevergoeding moet worden toegewezen tot een bedrag van € 1.635,34. Volgens de advocatengeneraal moet de benadeelde partij in de meer gevorderde vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarbij hebben de advocaten-generaal opgemerkt dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zelfs als er al een rechtstreeks verband bestaat tussen de gestelde materiële schade en de ten laste gelegde feiten. De gevorderde
immateriëleschade kan volgens de advocaten-generaal geheel worden toegewezen.
11.2.4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans deze vordering af te wijzen, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.4.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het 25-jarige slachtoffer [slachtoffer 11] is midden in Amsterdam, op de openbare weg, met een zwaar vuurwapen van korte afstand doodgeschoten. Bij deze liquidatie is dertig keer geschoten. Het lichaam van het slachtoffer telde (hierdoor) een groot aantal schotverwondingen. De benadeelde partij heeft het lichaam van haar broer vier dagen na de liquidatie in het mortuarium gezien. Zij is daarbij geconfronteerd met de (vele) verwondingen aan het lichaam.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer (haar broer). De confrontatie met de gewelddadige dood van haar broer heeft onmiskenbaar een hevige schok bij haar teweeggebracht. In de toelichting op de vordering is in dit verband naar voren gebracht dat de benadeelde partij sinds de confrontatie met het lichaam van haar broer in het mortuarium last heeft van herbelevingen en nachtmerries. De verwondingen waaraan haar broer is overleden en de sporen van het autopsieonderzoek waren duidelijk zichtbaar. De benadeelde partij kan dit beeld niet meer loslaten. De confrontatie heeft haar leven drastisch veranderd. Over de confrontatie is in de toelichting op de vordering verder geschreven: “Ik heb mijn broertje gezien nadat volledige autopsie verricht was. Hij is toen overgebracht naar het mortuarium waar wij hem meteen hebben gezien zodra wij konden. Het beeld dat ik daarvan gezien heb met zijn verwondingen is voor mij traumatisch geweest. Daarbij heb ik allerlei vormen van het verloop van zijn overlijden gevormd in mijn hoofd, hoe dit gegaan is, beelden die tot nog toe niet heb kunnen loslaten van zijn verwondingen en hoe dit gegaan is, zichtbaar dat er autopsie is verricht”.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij bij wie de confrontatie met de moord op haar broer en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. Dat zoals de verdediging heeft aangevoerd de benadeelde partij pas enkele dagen na de moord op haar broer met de gevolgen daarvan is geconfronteerd en dat die confrontatie niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, staan aan het aannemen van onrechtmatigheid niet in de weg. De overige feiten en omstandigheden waaronder de manier waarop de moord op de broer van de benadeelde partij is gepleegd en het letsel dat daarbij aan hem is toegebracht, zijn zwaarwegend genoeg om onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 10] aan te nemen.
Uit een verslag van een psychotherapeut van 24 augustus 2021 volgt dat de benadeelde partij zich in april 2017 bij [organisatie] heeft gemeld, omdat zij slecht sliep en last had van herbelevingen en nachtmerries. Zij zag bij herhaling beelden van haar broertje in het mortuarium, waarbij de verwondingen waaraan hij is overleden en de sporen van de autopsie duidelijk zichtbaar waren. Er is sprake van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De benadeelde partij heeft voor haar klachten EMDR-therapie gevolgd in de periode april 2017 tot en met juni 2017. Uit de overige medische stukken die zijn overgelegd, volgt dat deze behandeling niet volstond en dat er een nadere behandeling is gevolgd vanaf januari 2018. Het hof stelt gelet hierop vast dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel.
Naar het oordeel van het hof is aldus vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Materiële schade
Medische kosten, kosten voor hulpverlening en reiskosten
Het hof is van oordeel dat de gemaakte kosten voor EMDR-behandelingen bij een psychotherapeut (€ 585,-) en psycholoog (€ 550,-) die door de zorgverzekering niet zijn vergoed, de daarmee gepaard gaande reis- en parkeerkosten (374,4 km * € 0,26 = € 97,34 en € 45,-) en het eigen risico voor de zorgverzekering in 2018 (€ 385,-) rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel dat is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de verdachte. Deze kosten zijn bovendien voldoende onderbouwd. Het hof zal dit deel van de vordering
(€ 1.662,34) daarom toewijzen.
Het hof acht de andere kosten voor hulpverlening (ondersteuning door een coach door middel van onder andere aura- en chakrareadings) niet toewijsbaar. Van deze kosten is onvoldoende gebleken dat zij rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel van de benadeelde partij. Dat geldt ook voor de reiskosten die zijn gemaakt voor het bezoeken van het mortuarium, het uitvaartcentrum, de coach en de advocaat. Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten gemaakt voor het bijwonen van de zitting als proceskosten vergoed kan krijgen. Omdat de benadeelde partij heeft geprocedeerd met bijstand van een advocaat, komen de gevorderde kosten van het reizen naar de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal dit deel van de vordering
(€ 28,24) daarom afwijzen.
Verlies verdienvermogen en studiekosten omscholing
Het hof is van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het geestelijk letsel een verlies van verdiencapaciteit heeft. Dat geldt ook voor de opgevoerde kosten voor omscholing. Voor de beoordeling van dit deel van de vordering is meer onderzoek nodig. De behandeling van dit deel van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal de benadeelde partij daarom
niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof acht de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding passend. Anders dan de rechtbank zal het hof de vordering daarom toewijzen voor het gevorderde bedrag
(€ 20.000,-). Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend.
11.2.5.
[benadeelde partij 12]
, de (half)zus van het slachtoffer [slachtoffer 11] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt
€ 38.737,-, bestaande uit € 18.737,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De
materiëleschade is primair gebaseerd op schokschade en subsidiair op rechtstreekse schade. De schade bestaat uit de volgende posten:
  • studievertraging (€ 16.625,-);
  • studieschuld (€ 1.137,-);
  • verlies verdiencapaciteit (€ 975,-).
De
immateriëleschade is gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
11.2.5.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. De advocaten-generaal hebben daarbij opgemerkt dat op basis van de door de benadeelde partij ingediende stukken onvoldoende duidelijk is of de gediagnosticeerde klachten voldoende rechtstreeks verband houden met de confrontatie met de gevolgen van de ten laste gelegde feiten.
11.2.5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, althans deze vordering af te wijzen, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.5.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het 25-jarige slachtoffer [slachtoffer 11] is midden in Amsterdam, op de openbare weg, met een zwaar vuurwapen van korte afstand doodgeschoten. Bij deze liquidatie is dertig keer geschoten. Het lichaam van het slachtoffer telde (hierdoor) een groot aantal schotverwondingen.
De benadeelde partij was aanwezig toen de politie de familie informeerde over het overlijden van het slachtoffer. Daarna zijn aan haar verschillende foto’s van het stoffelijk overschot van haar (half)broer getoond. Daarop waren de verwondingen aan zijn lichaam duidelijk te zien. Vier dagen na de liquidatie heeft de benadeelde partij het lichaam van haar broer in het mortuarium gezien. Zij is daarbij (opnieuw) geconfronteerd met de (vele) verwondingen aan het lichaam.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer (haar (half)broer). De confrontatie met de gewelddadige dood van haar broer heeft onmiskenbaar een hevige schok bij haar teweeggebracht. In de toelichting op de vordering is in dit verband het volgende naar voren gebracht: “Ik kreeg op dat moment foto’s te zien van [slachtoffer 11] lijk. Hij was overal verwond. (…) Ik herkende hem bijna niet meer. Hij zag er zo anders uit. (…) Na een aantal dagen mocht dichtbij staande familie afscheid nemen van [slachtoffer 11] . De manier hoe we hem aantroffen was hartverscheurend. (…) Hij was zo erg verwond, het enige dat ik dacht was: wat ging er in zijn hoofd om toen het gebeurde, hoeveel pijn heeft hij geleden? (…) Als ik eraan denk, breekt mijn hart”.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij bij wie de confrontatie met de moord op haar (half)broer en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. Dat zoals de verdediging heeft aangevoerd de benadeelde partij pas enkele dagen na de moord op haar broer met de gevolgen daarvan is geconfronteerd en dat die confrontatie niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, staan aan het aannemen van onrechtmatigheid niet in de weg. De overige feiten en omstandigheden waaronder de manier waarop de moord op de broer van de benadeelde partij is gepleegd en het letsel dat daarbij aan hem is toegebracht, zijn zwaarwegend genoeg om onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 12] aan te nemen.
Uit een brief van een psycholoog en een GZ-psycholoog van 29 december 2021 volgt dat de benadeelde partij “door haar huisarts is verwezen in verband met traumaverwerking na liquidatie broer in 2017”. Zij heeft geregeld “flashbacks van het lijk schouwen”. In de brief wordt ook beschreven dat de benadeelde partij een blanco voorgeschiedenis heeft binnen de geestelijke gezondheidszorg. Er is sprake van een PTSS. De benadeelde partij is op de wachtlijst geplaatst voor traumabehandeling. Gelet op deze rapportage kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van voldoende ernstig geestelijk letsel.
Naar het oordeel van het hof is aldus vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat (op basis van de overgelegde stukken) niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het geestelijk letsel studievertraging en een studieschuld heeft opgelopen. Dat geldt ook voor het gevorderde verlies van verdiencapaciteit. Voor de beoordeling van dit deel van de vordering is meer onderzoek nodig. De behandeling van dit deel van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op. Een andere wettelijke grondslag voor toewijzing van een vergoeding van deze schade die niet rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde, is niet aan de orde. Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof acht de hoogte van de gevorderde immateriële schade passend. De vordering zal daarom in haar geheel worden toegewezen (€ 20.000,-). Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder de confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend.
11.2.6.
[benadeelde partij 11]
, de (half)broer van het slachtoffer [slachtoffer 11] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 23.945,20, bestaande uit € 3.945,20 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft hij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De
materiëleschade – bestaande uit verlies van verdiencapaciteit – is primair gebaseerd op schokschade en subsidiair op rechtstreekse schade. De
immateriëleschade is gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
11.2.6.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Volgens de advocaten-generaal volgt uit HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, dat ook sprake kan zijn van schokschade bij een latere confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit. In dit geval heeft het bekijken van de tv-serie Mocro Maffia bij de benadeelde partij geleid tot het besef dat zijn broer is geliquideerd, wat na inwinning van informatie daarover en het bekijken van de plaats delict tot psychische klachten (met als diagnose PTSS) heeft geleid. Volgens de advocaten-generaal is sprake van een onverhoedse confrontatie. De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering, die is gebaseerd op schokschade, daarom moet worden toegewezen.
11.2.6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, althans deze vordering af te wijzen, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.6.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het 25-jarige slachtoffer [slachtoffer 11] is midden in Amsterdam, op de openbare weg, met een zwaar vuurwapen van korte afstand doodgeschoten. Bij deze liquidatie is dertig keer geschoten. Het lichaam van het slachtoffer telde (hierdoor) een groot aantal schotverwondingen.
De benadeelde partij heeft het lichaam van zijn (half)broer in het mortuarium gezien. Hij is daarbij geconfronteerd met de (vele) verwondingen aan het lichaam. De benadeelde partij heeft daarnaast foto’s gezien van het wassen van het slachtoffer. Op die foto’s waren de verwondingen (ook) duidelijk zichtbaar.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer (zijn (half)broer). De confrontatie met de gewelddadige dood van zijn broer heeft onmiskenbaar een hevige schok bij hem teweeggebracht. In de toelichting op de vordering is in dit verband naar voren gebracht dat de benadeelde partij “na de schokkende confrontatie volledig is ingestort” en “na het zien van het lijkt nog steeds flashbacks heeft”.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij bij wie de confrontatie met de moord op zijn (half)broer en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. Dat zoals de verdediging heeft aangevoerd de benadeelde partij pas enkele dagen na de moord op zijn broer met de gevolgen daarvan is geconfronteerd en dat die confrontatie niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, staan aan het aannemen van onrechtmatigheid niet in de weg. De overige feiten en omstandigheden waaronder de manier waarop de moord op de broer van de benadeelde partij is gepleegd en het letsel dat daarbij aan hem is toegebracht, zijn zwaarwegend genoeg om onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 11] aan te nemen.
Op 18 november 2021 is er een behandelplan opgesteld door [organisatie] , een instelling voor specialistische geestelijke gezondheidszorg. Hierin staat dat de benadeelde partij door zijn huisarts is doorverwezen en aangemeld bij [organisatie] vanwege een vermoeden van stemmings- en traumagerelateerde klachten. Na het zien van de serie Mocro Maffia in de zomer van 2020, waarin ook de liquidatie op zijn broer voorkomt, ervaart hij traumatische klachten, waarbij hij “flashbacks heeft naar de foto’s of video’s en ook herbelevingen ervaart naar de plek waar het is gebeurd”. Hij voelt zich sindsdien niet meer gelukkig en heeft nergens zin in. Daarnaast ervaart hij concentratie- en geheugenproblemen en is hij prikkelbaar. Er is sprake van een posttraumatische stressstoornis.
Gelet op deze rapportage stelt het hof vast dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel, dat het gevolg is van de liquidatie van zijn broer. Dat de psychische klachten van de benadeelde partij pas later, na het zien van de serie Mocro Maffia, naar voren zijn gekomen, doordat pas toen in volle omvang het besef van de context van het overlijden van zijn broer is gekomen, laat onverlet dat het geestelijk letsel door de confrontatie met de gevolgen van de moord op zijn broer en niet door het zien van de tvserie is veroorzaakt.
Naar het oordeel van het hof is aldus vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat (op basis van de overgelegde stukken) niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het geestelijk letsel verlies van verdiencapaciteit heeft. Voor de beoordeling van dit deel van de vordering is meer onderzoek nodig. De behandeling van dit deel van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op. Een andere wettelijke grondslag voor toewijzing van een vergoeding van deze schade die niet rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde is niet aan de orde. Het hof zal de benadeelde partij daarom nietontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof acht de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding passend en zal de vordering daarom toewijzen voor het gevorderde bedrag (€ 20.000,-). Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend.
11.2.7.
[benadeelde partij 9]
, de dochter van het slachtoffer [slachtoffer 11] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 68.360,-, bestaande uit € 63.360,- aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade.
De
materiëleschade bestaat uit gederfd levensonderhoud. De
immateriëleschade ziet op psychisch letsel (waarvoor de benadeelde partij therapieën heeft ondergaan en in de toekomst zal moeten ondergaan).
De rechtbank heeft de vordering, voor zover strekkende tot vergoeding van
materiëleschade, toegewezen tot een bedrag van € 19.200,-. In het meer gevorderde is de benadeelde partij nietontvankelijk verklaard. De benadeelde partij is ook niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot vergoeding van
immateriëleschade.
De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 19.200,-), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
11.2.7.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van
materiëleschade moet worden toegewezen tot een bedrag van € 19.200,-. Volgens de advocaten-generaal moet de benadeelde partij in de meer gevorderde vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. De advocaten-generaal achten de gevorderde vergoeding van
immateriëleschade evenmin toewijsbaar, omdat die schade onvoldoende is onderbouwd.
11.2.7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, althans deze vordering af te wijzen, omdat vrijspraak is bepleit voor alle ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou betekenen en dat de benadeelde partij (ook) om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
11.2.7.3.
Het oordeel van het hof
Materiële schade
De benadeelde partij heeft als erfgenaam van het slachtoffer op basis van artikel 6:108, eerste lid, aanhef en onder a, BW in beginsel recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud. Naar het oordeel van het hof kan echter niet (eenvoudig) worden vastgesteld dat en, zo ja, in hoeverre het slachtoffer bijdroeg en ook verder zou hebben bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn minderjarige dochter. De financiële situatie (draagkracht) van het slachtoffer voorafgaand aan zijn overlijden is evenmin bekend. Voor de beoordeling van dit deel van de vordering is dus meer onderzoek nodig. De behandeling van de vordering tot vergoeding van materiële schade levert daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal de benadeelde partij om die reden nietontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade benadrukt het hof dat aannemelijk is dat de benadeelde partij wat betreft haar psychisch welbevinden vroeg of laat nadelige gevolgen zal ondervinden of al heeft ondervonden van het (gewelddadige) overlijden van haar vader. Het hof is echter van oordeel dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor toewijzing van dit deel van de vordering.
Voor zover de vordering tot vergoeding van immateriële schade is gebaseerd op psychisch letsel in de zin van affectieschade geldt het volgende. Een (vaste) vergoeding van affectieschade is mogelijk op grond van de op 1 januari 2019 door middel van de Wet vergoeding van affectieschade in werking getreden regeling van de artikelen 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, BW en 6:108, eerste lid, BW in verbinding met artikel 6:108 derde lid, BW en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding affectieschade. De mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor affectieschade bestaat echter alleen als de gebeurtenis ten gevolge waarvan het primaire slachtoffer is overleden na 1 januari 2019
heeft plaatsgevonden. [9] De moord op de vader van de benadeelde partij heeft daarvóór plaatsgevonden, zodat de benadeelde partij niet voor de vergoeding van affectieschade in aanmerking kan komen.
Omdat overigens geen wettelijke grondslag voor vergoeding van deze schade is gesteld of gebleken, zal het hof de benadeelde partij (ook) niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

12.De Voorlopige hechtenis

De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting gevorderd dat bij de einduitspraak de gevangenneming van [verdachte] zal worden bevolen.
Het hof acht het op dit moment niet noodzakelijk om [verdachte] voor de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis te nemen. [verdachte] is in de zaak Roos/Doorn onherroepelijk veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf van 20 jaren en acht maanden die hij momenteel uitzit. Er zijn geen aanwijzingen dat de executie van die straf op korte termijn zal worden beëindigd. Het hof zal de vordering tot gevangenneming daarom afwijzen.

13.De toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

14.DE BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 7 is overwogen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest
is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal
worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
De benadeelde partijen
Charon
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder deelonderzoek Charon (16-706552-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.385,- (twintigduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,- (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.385,- (twintigduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,- (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de materiële schade op 27 september 2021 en over de vergoeding voor de immateriële schade op
31 januari 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] ter zake van het onder deelonderzoek Charon (16-706552-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.484,54 (eenentwintigduizend vierhonderdvierentachtig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit € 1.484,54 (duizend vierhonderdvierentachtig euro en vierenvijftig cent) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 266,20 (tweehonderdzesenzestig euro en twintig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 7] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 21.484,54 (eenentwintigduizend vierhonderdvierentachtig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit € 1.484,54 (duizend vierhonderdvierentachtig euro en vierenvijftig cent) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de materiële schade op 6 september 2021 en over de vergoeding voor de immateriële schade op
31 januari 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] ter zake van het onder deelonderzoek Charon (16-706552-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 8] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de immateriële schade op 31 januari 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 10]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 10] ter zake van het onder deelonderzoek Charon (16-706552-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.662,34 (eenentwintigduizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 1.662,34 (duizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 28,24 (achtentwintig euro en vierentwintig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 10] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 21.662,34 (eenentwintigduizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 1.662,34 (duizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de materiële schade op 8 september 2021 en over de vergoeding voor de immateriële schade op
31 januari 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 12]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 12] ter zake van het onder deelonderzoek Charon (16-706552-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 12] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de immateriële schade op 31 januari 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 11]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 11] ter zake van het onder deelonderzoek Charon (16-706552-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 11] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de immateriële schade op 31 januari 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De voorlopige hechtenis
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. R.H. Koning en
mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2025.
Bijlage 1: De zittingsdagen
De zittingsdagen in eerste aanleg
2020:
Juli:
  • 13 juli
  • 14 juli
2021:
Maart:
4 maart
2022:
April:
  • 13 april
  • 14 april
  • 15 april
  • 21 april
  • 26 april
  • 28 april
Juli:
7 juli (vonnis)
De zittingsdagen in hoger beroep
2023:
Februari:
15 februari
April:
  • 18 april
  • 19 april
Mei:
16 mei
Juni:
  • 13 juni
  • 15 juni
Juli:
  • 4 juli
  • 5 juli

September:

  • 19 september
  • 21 september
  • 28 september
Oktober:
  • 5 oktober
  • 11 oktober
November:
  • 22 november
  • 27 november
December:
  • 7 december
  • 8 december
  • 12 december
2024:
Januari:
  • 8 januari
  • 9 januari
  • 23 januari
Februari:
26 februari
Maart:
  • 4 maart
  • 18 maart
Mei:
  • 6 mei
  • 7 mei
  • 13 mei
Juni:
17 juni
September:
10 september
December:
5 december
2025:
Januari:
  • 14 januari
  • 15 januari
Februari:
12 februari (arrest)
Bijlage 2: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van het deelonderzoek Charon (16-706552-19)
Primair:
hij op of omstreeks 31 januari 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 11] van het leven heeft beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 11] te schieten;
Subsidiair:
[medeverdachte 18] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 5] op of omstreeks 31 januari 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 11] van het leven heeft/hebben beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 11] te schieten
welk feit verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van
12 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, te weten door (aan)
[medeverdachte 18] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer anderen
  • aan te geven dat [slachtoffer 11] degene was die geliquideerd moest worden en/of
  • een geldbedrag te overhandigen en/of in het vooruitzicht te stellen en/of
  • een geldbedrag te overhandigen en/of in het vooruitzicht te stellen en/of
  • met elkaar en/of [slachtoffer 11] in contact te brengen en/of houden en/of
  • de plaats waar en/of de tijd dat de liquidatie moest worden uitgevoerd door te geven en/of
  • na [slachtoffer 11] op de avond van diens liquidatie te hebben ontmoet, in ‘traceerbaar’ gezelschap te blijven van [slachtoffer 11] ;
Meer subsidiair:
[medeverdachte 18] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 5] op of omstreeks 31 januari 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 11] van het leven heeft/hebben beroofd door met een of meer vuurwapen(s) kogels in het lichaam van [slachtoffer 11] te schieten, tot en/of bij het plegen van welk feit verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van
12 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 te Amsterdam en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk inlichtingen en/of gelegenheid en/of middelen heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door (aan) [medeverdachte 18] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer andere(n)
  • aan te geven dat [slachtoffer 11] degene was die geliquideerd moest worden en/of
  • een geldbedrag te overhandigen en/of in het vooruitzicht te stellen en/of
  • met elkaar en/of [slachtoffer 11] in contact te brengen en/of houden en/of
  • de plaats waar en/of de tijd dat de liquidatie moest worden uitgevoerd door te geven
  • na [slachtoffer 11] op de avond van diens liquidatie te hebben ontmoet, in ‘traceerbaar’ gezelschap te blijven van [slachtoffer 11] ;
Meest subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 januari 2017 tot en met
31 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord (op [slachtoffer 11] ) als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (telkens) opzettelijk een of meer
informatiedragers, te weten een of meer PGP-telefoon(s) en/of (een) telefoon(s), bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad.

Voetnoten

1.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, rov. 3.11.
2.HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
3.De Wet van 17 oktober 2018 inzake Wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401) die op 1 januari 2019 in werking is getreden (Stb. 2018, 495) (met uitzondering van de artikelen I, onderdeel AL, II, onderdeel W, artikel 26e, en IIa, die op 1 november 2023 in werking zijn getreden (Stb. 2023, 359)).
4.Overwegingen 93 tot en met 95 en 102 tot en met 104.
5.Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2022 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201/37). Deze richtlijn diende vóór 31 oktober 2003 in nationaal recht te zijn omgezet.
6.HvJ EU 2 maart 2021, zaak C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
7.Overweging 120. In twee conclusies van 19 november 2024 is advocaatgeneraal A.E. Harteveld in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderzoek aan gegevensdragers ingegaan op de betekenis van HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
8.HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.13.1 tot en met 6.13.5.
9.Uit de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek volgt dat als een wet een nieuw vorderingsrecht introduceert dit alleen gevolgen heeft voor gebeurtenissen die zich na de inwerkingtreding van de wet voordoen (artikel 69, aanhef en onder d, van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek). Wegens het ontbreken van overgangsrecht op dit punt in de Wet vergoeding affectieschade, betekent dit dat een benadeelde partij zich niet kan voegen in het strafproces voor zover de affectieschade vóór de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2019 is ontstaan. Zie ook HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.4.7.