ECLI:NL:GHARL:2025:469

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
W200.349.127
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen raadsheer mr. A.J.H. van Suilen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen raadsheer mr. A.J.H. van Suilen, die belast was met de behandeling van zijn hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Verzoeker had eerder een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan, maar was van mening dat de raadsheer partijdig was omdat zijn verzoek om de voorlopige voorziening en de hoofdzaak afzonderlijk te behandelen, zonder inhoudelijke motivering was afgewezen. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 15 januari 2025, maar verzoeker was niet verschenen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoeker niet in de gelegenheid was gesteld om vragen te beantwoorden over de gronden van zijn wrakingsverzoek, maar heeft desondanks besloten het verzoek af te wijzen. De wrakingskamer oordeelde dat de procedurele beslissing van de raadsheer geen grond voor wraking kan zijn, aangezien deze beslissing niet getuigt van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maken. De beslissing van de wrakingskamer werd op 28 januari 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beslissing
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Wrakingskamer
Locatie Arnhem
Wrakingsnummer W200.349.127/01
Datum beslissing:
28 januari 2025
Beslissing van de wrakingskamer
op het verzoek tot wraking, gedaan door
[verzoeker]te
[woonplaats](hierna: verzoeker)
1.
De procedure
1.1. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Deze zaken zijn bij de belastingkamer van het Hof ingeschreven onder de nummers ARN-BK 24/1606 (hoofdzaak) respectievelijk ARN-BK 24/1607 (voorlopige voorziening).
1.2. Bij bericht van 2 oktober 2024 heeft de griffier van het Hof aan verzoeker een vooraankondiging gestuurd voor de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 december 2024.
1.3. De griffier heeft verzoeker bij bericht van 18 oktober 2024 erop gewezen dat de voorzieningenrechter bij de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening tevens de hoofdzaak zal betrekken en dat in de hoofdzaak mogelijk direct uitspraak wordt gedaan ex artikel 8:86 van de Awb.
1.4. Verzoeker heeft op 18 oktober 2024 verzocht om de voorlopige voorziening en de hoofdzaak afzonderlijk te behandelen. Bij bericht van 21 oktober 2024 heeft de griffier medegedeeld dat de voorzieningenrechter geen reden ziet om uitsluitend de voorlopige voorziening te behandelen.
1.5. Op 21 oktober 2024 heeft verzoeker een nadere toelichting gevraagd op het bericht dat de voorlopige voorziening en de hoofdzaak niet afzonderlijk worden behandeld. Bij bericht van 23 oktober 2024 heeft de griffier medegedeeld dat de voorzieningenrechter op de zitting zal motiveren waarom het verzoek is afgewezen.
1.6. Bij berichten van 23 oktober 2024 is verzoeker uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als de hoofdzaak op 19 december 2024. In de uitnodigingen is vermeld dat de zaken worden behandeld door raadsheer mr. A.J.H. van Suilen.
1.7. Op 18 november 2024 heeft verzoeker nogmaals gevraagd om de voorlopige voorziening en de hoofdzaak afzonderlijk te behandelen, dan wel te motiveren waarom zijn verzoek is afgewezen. Bij bericht van 25 november 2024 heeft de griffier verzoeker gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om na de zitting onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak als de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak (artikel 8:86 van de Awb). De griffier heeft in dit bericht tevens aangegeven dat de voorzieningenrechter pas na de zitting kan beoordelen of nader onderzoek in de hoofdzaak nodig is, maar dat partijen wel bedacht moeten zijn op de mogelijkheid dat in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak wordt gedaan.
1.8. Op 18 december 2024 heeft verzoeker de wraking verzocht van – naar de wrakingskamer begrijpt – de met de behandeling van de zaken belaste raadsheer mr. A.J.H. van Suilen.
1.9. De raadsheer van wie om wraking is verzocht heeft schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd en heeft te kennen gegeven niet in de wraking te berusten en geen gebruik te willen maken van de gelegenheid te worden gehoord.
1.10. De mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden op 15 januari 2025 te Arnhem. Verzoeker is zonder kennisgeving aan de wrakingskamer niet verschenen. Verzoeker is bij bericht van 19 december 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de vrijgave van de uitnodiging in dit digitale dossier is eveneens op 19 december 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt de wrakingskamer aan dat verzoeker dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, op 19 december 2024 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711). De raadsheer is, zoals aangekondigd, niet verschenen.

2.Beoordeling van het wrakingsverzoek

2.1.
Artikel 8:15 van de Awb luidt:
“Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.”
2.2.
Verzoeker heeft de wraking verzocht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Omdat verzoeker niet ter zitting is verschenen, heeft de wrakingskamer niet kunnen vragen tegen welke raadsheer/raadsheren het wrakingsverzoek is gericht. Gezien de inhoud van het wrakingsverzoek, alsmede gezien het feit dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid van wraking van een rechter die geen bemoeienis heeft met de behandeling van de zaak (vgl. HR 18 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2977), begrijpt de wrakingskamer het verzoek aldus dat het is gericht tegen mr. Van Suilen die belast is met de behandeling van de zaken (zie 1.8).
2.3.
Vanwege zijn afwezigheid ter zitting heeft de wrakingskamer evenmin vragen aan verzoeker kunnen stellen over het tijdstip van indiening van het wrakingsverzoek. Uit artikel 8:16, eerste lid, van de Awb volgt dat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Hierin ligt besloten dat een verzoeker in de procedure beperkt de tijd heeft om, na het bekend worden van zodanige feiten en omstandigheden, af te wegen of hij wraking opportuun acht en vervolgens de gronden daartoe kenbaar te maken. Met het verzoek om wraking van 18 december 2024 zijn sinds het laatste bericht van het Hof van 25 november 2024 ruim drie weken verstreken. Hoewel deze periode naar het oordeel van de wrakingskamer op het eerste gezicht niet meer beperkt te noemen is, zal de wrakingskamer in het voordeel van verzoeker ervan uitgaan – mede gelet op de door hem beschreven medische situatie – dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en zal de wrakingskamer de door verzoeker aangevoerde wrakingsgronden beoordelen.
2.4.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625).
2.5.
Aan het wrakingsverzoek heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat de schijn van partijdigheid is gewekt doordat zijn verzoek om de voorlopige voorziening en de hoofdzaak afzonderlijk te behandelen, snel en zonder enige inhoudelijke motivering is afgewezen. Dit belemmert zijn recht op een eerlijke en zorgvuldige behandeling van zijn zaak, aangezien hij hierdoor niet in staat is om verweer te voeren tegen de genomen beslissing, aldus verzoeker. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat samenvoeging van beide zaken ervoor zorgt dat hij, als burger zonder advocaat, zich in een ongelijkwaardige positie bevindt tegenover een machtige overheidsinstantie als de Belastingdienst. De menselijke aspecten lijken hierbij volgens verzoeker volledig te worden genegeerd.
2.6.
De wrakingskamer overweegt als volgt. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb de bevoegdheid om, indien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Hiermee wordt voorkomen dat – aangezien een voorlopige voorziening een tijdelijke ordemaatregel is – partijen langer op een (eind)uitspraak moeten wachten dan strikt noodzakelijk is (zie Kamerstukken II 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 157). Deze beslissing wordt – zoals volgt uit art. 8:86, eerste lid, van de Awb en de griffier ook heeft geschreven in het bericht van 25 november 2024 (zie 1.7) – pas genomen na de zitting. Partijen dienen dan wel vooraf op deze bevoegdheid te worden gewezen (art. 8:86, derde lid, van de Awb).
2.7.
Daargelaten dat de behandelend raadsheer nog geen beslissing heeft genomen omtrent het onmiddellijk doen van uitspraak in de hoofdzaak, betreft het een beslissing met een procedureel karakter. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van procedurele beslissingen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Procedurele beslissingen kunnen als zodanig in beginsel dan ook geen grond vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel tegen – de verzoeker onwelgevallige – (processuele) beslissingen van de rechter. Het behoort tot de taak van de rechter om, gaande de procedure, beslissingen te nemen over onder meer de voortgang van het onderzoek. Ook de motivering van een procedurele beslissing kan in beginsel geen grond vormen voor wraking, ook niet indien het zou gaan om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de procedurele beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413). Daarvan is hier geen sprake. Uit het dossier volgt geenszins dat de rechterlijke onpartijdigheid van de behandelend raadsheer schade zou kunnen lijden. Ook anderszins bevat het wrakingsverzoek geen feiten en omstandigheden waaruit een vooringenomenheid is af te leiden. De vrees daarvoor is ook niet objectief gerechtvaardigd. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek daarom afwijzen.

3.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking van mr. A.J.H. van Suilen af.
Aldus gedaan te Arnhem door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P.A.H. Lemaire en mr. A. van Maanen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.F.C. Spek)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open (Artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).