ECLI:NL:GHARL:2025:3677

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
23/2741 t/m 23/2743
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet waardering onroerende zaken en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een natuurlijke persoon, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2023, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond had verklaard, maar wel een immateriële schadevergoeding van € 50 had toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder had de waarde van verschillende onroerende zaken vastgesteld en de belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. De Rechtbank had de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar gehandhaafd, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en de beslissing om geen proceskostenvergoeding toe te kennen.

Tijdens de zitting op 7 mei 2025 werd besproken dat het griffierecht niet tijdig was betaald, maar het Hof concludeerde dat het griffierecht op 8 april 2024 tijdig was bijgeschreven. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden, waardoor er geen recht op immateriële schadevergoeding in deze fase bestond. Het Hof heeft de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase vastgesteld op € 500, waarbij de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid in de kosten zijn veroordeeld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2741 tot en met 23/2743
uitspraakdatum: 17 juni 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2023, nummers AWB 21/4701, 21/4705 en 21/4706 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de volgende onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het jaar 2021 als volgt vastgesteld:
Zaaknummer Hof
Zaaknummer Rechtbank
Adres onroerende zaak
Beschikte waarde
23/2471
21/4701
[adres1] 58-1
€ 342.000
23/2472
21/4705
[adres1] 58
€ 258.000
23/2473
21/4706
[adres1] 58C
€ 199.000
Tegelijk met deze beschikkingen heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Aan belanghebbende is een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 50 in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , taxateur. Op de zitting heeft het Hof belanghebbende voorgehouden dat zij, volgens de gegevens van het Hof, het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met partijen is ter zitting de afspraak gemaakt dat, na ontvangst van de stukken van belanghebbende, geen nadere zitting zou worden gehouden.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 9 mei 2025, door het Hof ontvangen op 13 mei 2025, gereageerd op de constatering van het Hof dat volgens zijn gegevens het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek op 13 mei 2025 gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 9 februari 2024 is aan de gemachtigde van belanghebbende, als indiener van het hogerberoepschrift, één nota griffierecht verzonden voor de onderhavige drie, samenhangende zaken. De nota vermeldt het (eerste) zaaknummer 23/2741 en de namen van de procederende partijen. In de nota wordt € 136 voor het hoger beroep in rekening gebracht, die volgens de nota uiterlijk 8 maart 2024 moet zijn bijgeschreven op het rekeningnummer van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De nota vermeldt voorts:
“Als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, kan uw beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard; dat wil zeggen dat uw beroepschrift niet inhoudelijk in behandeling wordt genomen.”
2.2.
Met dagtekening 9 maart 2024 is per aangetekende post een herinnering voor het betalen van het verschuldigde griffierecht aan de gemachtigde gezonden. In de herinnering is erop gewezen dat het verschuldigde griffierecht op dat moment nog niet is betaald. In de herinnering wordt – voor zover hier relevant – het volgende geschreven:
“Ik deel u nu mee dat u het bedrag binnen vier weken na dagtekening van deze brief moet hebben overgemaakt op rekening […].
Als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt op de genoemde bankrekening, loopt u het risico dat uw beroepschrift niet ontvankelijk verklaard wordt. Hierna krijgt u geen nieuwe gelegenheid om het griffierecht te betalen.”
2.3.
Uit de door de gemachtigde overgelegde betalingsgegevens volgt dat het verschuldigde griffierecht op 8 april 2024 om 18:08:06 is afgeschreven van de bankrekening van de gemachtigde.

3.Geschil

In hoger beroep is slechts nog in geschil de hoogte van de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding en de beslissing geen proceskostenvergoeding toe te kennen of vergoeding van het door haar betaalde griffierecht te gelasten.

4.Beoordeling

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
Op grond van artikel 8:108 in verbinding met artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de indiener van het hogerberoepschrift griffierecht geheven. Artikel 8:108 in verbinding met artikel 8:41, leden vier en vijf, van de Awb regelt dat de griffier aan de indiener van het hogerberoepschrift mededeelt welk griffierecht is verschuldigd en wijst hij hem er voorts op dat het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling moet zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie moet zijn gestort. Uit artikel 8:108 jo. 8:41, lid zes, van de Awb volgt dat, indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het hoger beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Belanghebbende is bij herinnering van zaterdag 9 maart 2024 de termijn gegeven om binnen vier weken na dagtekening van de herinnering het verschuldigde griffierecht te betalen (zie 2.2.). De laatste dag van de termijn voor de betaling van het griffierecht was zaterdag 6 april 2024. Artikel 1, lid 1 van de Algemeen termijnenwet regelt dat een in de wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Dit houdt in dat het verschuldigde griffierecht op maandag 8 april moest zijn bijgeschreven op het rekeningnummer van het gerecht. Het verschuldigde griffierecht is afgeschreven en ontvangen op 8 april 2024. Daarmee is het verschuldigde griffierecht tijdig betaald.
Redelijke termijn beroep
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn waarbinnen op het bezwaar- en beroepschrift had moeten worden beslist is overschreden. De Rechtbank heeft ook dienovereenkomstig beslist. Zij heeft aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend van € 50.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat beginsel vindt uitzondering voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat geringe financiële belang werd gesteld op € 15. [1] In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [2]
4.5.
Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de bagatelgrens verhoogd, naar € 1.000 financieel belang bij de procedure. [3] De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de wijzigingen uit zijn arrest van 14 juni 2024 niet gelden voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van het arrest reeds was overschreden. Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan, nu reeds door de Rechtbank voor de datum van het arrest is vastgesteld dat de redelijke termijn voor die fase van de procedure was overschreden. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 14 juni 2024 en moet worden vastgesteld of het belang van de procedure in de beroepsfase groter was dan € 15. Dat dit het geval was, is gesteld noch aannemelijk geworden.
4.6.
Het Hof stelt de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk vast op € 500. [4] Het bezwaarschrift is op 31 maart 2021 ontvangen. De heffingsambtenaar heeft op 20 oktober 2021uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op haar beurt op 21 september 2023 uitspraak gedaan. Gelet op dat tijdsverloop is de termijnoverschrijding van minder dan 6 maanden voor 5/6e deel toe te rekenen aan de Rechtbank (afgerond € 416,67) en voor 1/6e deel aan de heffingsambtenaar (afgerond € 83,33). De Minister van Justitie en de heffingsambtenaar zullen in deze verhouding tot betaling van de schadevergoeding worden veroordeeld.
Redelijke termijn Hof
4.7.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is op 25 september 2023 ontvangen door het Hof en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof op het hoger beroep binnen twee jaar nadat het is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.
Vergoeding griffierecht
4.8.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 volgt dat als een rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent aan belanghebbende het griffierecht op grond van artikel 8:74, lid 2 Awb moet worden vergoed. [5] In zijn arrest van 31 mei 2024 is de Hoge Raad op dat uitgangspunt teruggekomen. [6] De aanleiding tot het vergoeden van griffierecht kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. De Hoge Raad heeft in dat laatste arrest echter ook beslist dat die wijziging niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van dat arrest is overschreden (hierna: het overgangsrecht). [7] Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan, nu reeds door de Rechtbank voor de datum van het arrest is vastgesteld dat de redelijke termijn voor die fase van de procedure was overschreden. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 31 mei 2024 en dus aan het arrest van 19 februari 2016. Daaruit volgt dat de Rechtbank had moeten oordelen dat aan belanghebbende het griffierecht moet worden vergoed. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
4.9.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. [8] Gelet hierop heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Nu de proceskostenvergoeding uitsluitend voorkomt uit de toegekende schadevergoeding wordt uitgegaan van een wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25). [9] De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet daarom worden vastgesteld op € 453,50 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907). De Minister van Justitie en Veiligheid en de heffingsambtenaar dienen naar evenredigheid deze kosten te dragen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De Minister van Justitie en Veiligheid en de heffingsambtenaar dienen aan belanghebbende, elk voor de helft, het in beroep (€ 49) en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 136) te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Minister van Justitie en Veiligheid en de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 voor de kosten in eerste aanleg (zie 4.16). Het Hof bepaalt de proceskosten op € 907 in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 907). De totale proceskostenvergoeding voor alle fasen tezamen bedraagt daarmee € 1.360,50. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in 1/6e deel hiervan (€ 226,75) en de Minister van Justitie en Veiligheid in 5/6e deel hiervan (€ 1.133,75).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 83,33,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 416,67,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.133,75,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 92,50,
– gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 92,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 17 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR;2017:292, r.o. 2.3.
2.HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2.
3.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
4.Vgl. HR. 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
6.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1.
7.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.1.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.