ECLI:NL:GHARL:2025:365

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
21-003043-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de megazaak Eris met betrekking tot liquidaties en criminele organisatie

In de megazaak Eris, die zich richt op een criminele organisatie betrokken bij liquidaties, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Negentien verdachten stonden terecht, waaronder [verdachte], die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 was vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich baseerde op de verklaringen van de kroongetuige en andere bewijsmiddelen. Het hof oordeelde dat niet bewezen kon worden dat [verdachte] zich schuldig had gemaakt aan de liquidatie van [slachtoffer 18] of dat hij deel uitmaakte van de criminele organisatie. De kroongetuige had verklaard dat [verdachte] betrokken was bij de liquidatie, maar het hof vond onvoldoende bewijs om deze verklaringen te ondersteunen. Het hof sprak [verdachte] vrij van zowel de moord als de deelname aan de criminele organisatie, en verklaarde de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de zaak en de rol van kroongetuigen in strafzaken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003043-22
Uitspraakdatum: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, zittingslocatie Badhoevedorp, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 5 juli 2022 met parketnummer 16-659006-21 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboorteland] op [geboortedag] 1983 ,
wonende in [postcode] [woonplaats] , [adres] .

1.INLEIDING

1.1.
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 21] van het leven beroofd bij NS-station Breukelen (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [kroongetuige] en [naam 24] . [kroongetuige] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje; [naam 24] in Nederland. [kroongetuige] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, en ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een overeenkomst als kroongetuige gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en andere strafbare feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke actiedag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd, heeft de naam Eris gekregen.
1.2.
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd samen met anderen, al dan niet in wisselende samenstelling, betrokken te zijn geweest bij een of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. Bij negentien verdachten is uiteindelijk hoger beroep ingesteld en gehandhaafd. In de zaak van de kroongetuige is het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij een van de verdachten in de zaak Breuk is geen hoger beroep ingesteld.
In dit arrest zijn de beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn genomen en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die voor een groot deel onderling met elkaar zijn verweven, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat het hof net als de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte zal ingaan, maar waar nodig ook op wat in andere zaken is aangevoerd.
Voor de leesbaarheid van het arrest gebruikt het hof in plaats van de termen ‘(mede)verdachte’ de namen van de (mede)verdachten: [medeverdachte 14] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [kroongetuige] , [naam 24] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 9] , [verdachte] en [medeverdachte 19] . Het hof gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar het hof de naam
‘ [kroongetuige] ’ noemt, gaat het om [kroongetuige] ; zijn vader wordt steeds aangeduid als
[getuige 4] .
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat ene [naam 45] de opdrachtgever van een aantal liquidaties was. Die naam wordt ook genoemd in een van de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGPgesprekken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg toegelicht dat [naam 45] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 14] liquidatieopdrachten heeft gegeven. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 14] communiceerde met een of meer personen met de volgende gebruikersnamen:
  • ‘Sir’;
  • ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER(S)’;
  • ‘TICKET TO HELL MOTHERFUCKERS’;
  • ‘LAST MAN STANDING’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [naam 45] schuilgaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het Erisdossier. Omdat [naam 45] in het onderzoek Marengo wordt vervolgd, heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het onderzoek Eris te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 45] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en dat de rechtbank en het hof hem ook niet hebben kunnen confronteren met aanwijzingen dat hij achter de genoemde PGP-namen schuilgaat. Daarnaast is het voor het beoordelen van de rol van de verdachten in Eris ook niet van belang welke persoon of personen schuilgaan achter de hierboven genoemde gebruikersnamen. Het hof zal daarom spreken van ‘de opdrachtgever’, tenzij de verklaringen van [kroongetuige] of de inhoud van andere bewijsmiddelen wordt weergegeven waarin de naam [naam 24] wordt genoemd.
1.3.
Het Eris-dossier
De verschillende deelonderzoeken van het onderzoek Eris zijn in chronologische volgorde:
1. Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
2. Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] in de periode van
2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3. Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 februari 2017;
4. Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 22] op 18 februari 2017;
5. Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] op 18 februari 2017;
6. Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 12] en [slachtoffer 17] op
18 februari 2017;
7. Barbera, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8. Arford, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 13] en [slachtoffer 20] op 17 maart 2017;
9. Charlie17, de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017;
10. Gezicht, de poging om met een raketwerper een granaat af te schieten op een woning in Doorn op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in Doorn op 29 juni 2017;
11. Breuk, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017;
12. Langenhorst, de moord op [slachtoffer 23] op 26 juli 2017;
13. Lis, de moord op [slachtoffer 4] op 21 september 2017;
14. Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] in de periode van
juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15. Art. 140 Sr, deelname aan de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
Daarnaast maken de volgende deelonderzoeken deel uit van het onderzoek Eris:
16. Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] );
16. Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 1] );
16. Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 16] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 6] ).
De rechtbank heeft over de samenstelling van de dossiers het volgende overwogen:
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Daardoor maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
Anders dan in eerste aanleg zijn de processen-verbaal van de behandeling ter zitting in hoger beroep in de zaken van de medeverdachten niet in het dossier van elke verdachte gevoegd. Wel zijn de aanvullingen op de diverse zaakdossiers in het dossier van elke verdachte gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal van het verhoor als getuige van een verdachte in een zaak van een medeverdachte ook gevoegd in het dossier van die verdachte.
1.4.
De opbouw van het arrest
Dit arrest is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Het vonnis van de rechtbank
Hoofdstuk 3: Het hoger beroep
Hoofdstuk 4: De verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 5: De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige
Hoofdstuk 6: De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 7: De vorderingen van de benadeelde partijen
Hoofdstuk 8: De voorlopige hechtenis
Hoofdstuk 9: De beslissing
Bijlage 1: De zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep per verdachte
Bijlage 2: De tenlastelegging per verdachte

2.HET VONNIS VAN DE RECHTBANK

De rechtbank Midden-Nederland heeft op 5 juli 2022 vonnis gewezen. De rechtbank heeft [verdachte] van alle ten laste gelegde feiten vrijgesproken.
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. Voor zover het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt het die voor een deel over.

3.HET HOGER BEROEP

3.1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Een overzicht van de zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep is opgenomen in bijlage 1.
Dit arrest wordt op tegenspraak gewezen. Na voorbereidende zittingen is op
1 december 2023 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn meerdere zittingsdagen gevolgd. Op verscheidene dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de advocaten-generaal in het onderzoek Eris en van wat [verdachte] en zijn raadsvrouw, mr. S.R. Nahar, naar voren hebben gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en hun eventuele toelichting op die vorderingen. Dit betreft in de onderhavige zaak de volgende personen:
  • [benadeelde partij 13] , bijgestaan door mr. F.A. ten Berge;
  • [benadeelde partij 14] , bijgestaan door mr. F.A. ten Berge.
3.2.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep
Namens [verdachte] is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep dat is gericht tegen de vrijspraak van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Charlie17. De Nederlandse procedure in cassatie voldoet volgens de verdediging niet aan artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Zij heeft daarbij een beroep gedaan op de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 2 september 2022 in de zaak Jaddoe tegen Nederland, waarin een schending van artikel 14, vijfde lid, IVBPR is aangenomen. Het betoog van de verdediging komt er met verwijzing naar deze zienswijze op neer dat in een geval als dit, waarin het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, voor de verdachte in strijd met artikel 14, vijfde lid, IVBPR niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe beoordeling van zijn veroordeling door een hogere rechter, omdat de Nederlandse cassatieprocedure bij de Hoge Raad daaraan niet voldoet. Als [verdachte] in hoger beroep alsnog wordt schuldig verklaard ter zake van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Charlie17, kan hij die schuldigverklaring en veroordeling niet opnieuw door een hoger rechtscollege laten beoordelen. De enige mogelijkheid om die eventuele strijdigheid met artikel 14, vijfde lid, IVBPR te voorkomen, is door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de zienswijze van het VNMensenrechtencomité niet bindend is en dat die zienswijze niet inhoudt dat de Hoge Raad niet als beroepsrechter kan worden aangemerkt. De zienswijze zou slechts meebrengen dat in gevallen als deze de Hoge Raad de zaak niet met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechtelijke organisatie (RO) kan afdoen.
In de zaak Jaddoe, die ten grondslag ligt aan de zienswijze van het
VN-Mensenrechtencomité van 2 september 2022, is de verdachte in hoger beroep veroordeeld voor onder meer het medeplegen van twee moorden, nadat hij in eerste aanleg van het medeplegen van één van deze moorden was vrijgesproken. Het
VN-Mensenrechtencomité nam in die zaak een schending van artikel 14, vijfde lid, IVBPR aan en betrok bij die zienswijze dat de Hoge Raad het cassatieberoep had verworpen met een verkorte, aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende, motivering. Volgens het
VN-Mensenrechtencomité had deze wijze van afdoening ‘in these specific circumstances’ tot gevolg dat er geen ‘review’ had plaatsgevonden die voldoet aan de eisen van artikel 14, vijfde lid, IVBPR, ‘due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case’.
In HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, heeft de Hoge Raad overwogen dat de strekking van de zienswijze in de zaak Jaddoe niet is dat – bij zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een of meer feiten waarvan in eerste aanleg is vrijgesproken – de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig niet voldoet aan de eisen die voorvloeien uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR. Volgens de Hoge Raad moet worden aangenomen dat het VNMensenrechtencomité met de zienswijze in de zaak Jaddoe niet heeft willen afwijken van de manier waarop het VN-Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’ zoals naar voren komt in de ‘General Comment No. 32’ en eerdere zienswijzen. Daaruit volgt onder meer dat niet is vereist dat het in artikel 14, vijfde lid, IVBPR bedoelde hogere rechtscollege ‘a factual retrial’ verricht.
In cassatie beoordeelt de Hoge Raad – na een behandeling van de strafzaak door twee feitelijke instanties – op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, inclusief die over de bewijsmotivering.
De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (zie bijvoorbeeld artikel 242, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.
Als de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat in de regel tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door de feitenrechter.
(HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, rov. 2.3.1, 2.3.2 en 2.4.1.)
In de cassatieprocedure vindt – ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast – een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel juridische als feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling. In lijn met het arrest HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, kan dan ook niet worden gezegd dat de Nederlandse cassatieprocedure niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR.
Als [verdachte] in hoger beroep alsnog wordt schuldig verklaard ter zake van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Charlie17 kan hij die schuldigverklaring en veroordeling door de Hoge Raad dus laten beoordelen in een procedure die voldoet aan de eisen van artikel 14, vijfde lid, IVBPR. In wat de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof daarom geen aanleiding het openbaar ministerie nietontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Charlie17.
3.3.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6]
Op 22 november 2023 is verzocht om het horen als getuige van [getuige 6] De belangrijkste reden om deze persoon te horen is gelegen in de verklaring van [medeverdachte 14] dat hij via [getuige 6] in contact is gekomen met een zekere [getuige 5] . [getuige 6] zou het contact van [medeverdachte 14] met [getuige 5] kunnen bevestigen en daarmee ook het bestaan van [getuige 5] . Het hof heeft het verzoek toegewezen op 8 december 2023 en daarbij bepaald dat de getuige in alle zaken diende te worden gehoord.
Van de getuige is geen verblijfplaats bekend geworden. Hij is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen onder vermelding van ‘vertrek naar het buitenland’, zonder dat bekend is naar welk land hij is vertrokken. Het raadplegen van de politiesystemen heeft niet geleid tot aanknopingspunten voor een verblijfplaats van de getuige. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd die het hof eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 8 december 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.

4.DE TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage 2 aan dit arrest gehecht.
De verdenking komt er kort, feitelijk en chronologisch weergegeven op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Charlie17 (16-659006-21)
Feit 1, primair:op 17 april 2017 in Den Haag met een ander of anderen
[slachtoffer 18] heeft vermoord;
Feit 1, subsidiair:op 17 april 2017 in Den Haag met een ander of anderen medeplichtig is geweest bij de moord op [slachtoffer 18] ;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659006-21)
Feit 2:in de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 in Den Haag, Leiden, Almere, Rotterdam, Spijkenisse, Breukelen, Mijdrecht, Zoetermeer en/of Doorn heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
5.
DE VOORVRAGEN, OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES OVER DE KROONGETUIGE
De dagvaarding is geldig, het hof is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
5.1.
De kroongetuige
De rechtbank heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank over de kroongetuige en neemt deze daarom voor een groot deel over. Op enkele onderdelen wijkt het hof ervan af.
5.1.1.
Algemeen
De kerntaak van de feitenrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. De feitenrechter beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid daarvan is betwist.
Als eerste zal het hof de totstandkoming van de overeenkomst met [kroongetuige] schetsen. Daarna zal het de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich (concreet) bij alle verweren hebben aangesloten, of zelfs expliciet hebben aangegeven een verweer niet te voeren, zal het hof deze verweren ambtshalve bespreken in alle arresten waarin de verklaringen van [kroongetuige] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft het hof rekening gehouden met de artikelen 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering die zien op de kroongetuigeregeling, met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft het hof acht geslagen op de voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602 (Passageproces), onder 3.
5.1.2.
De totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [kroongetuige] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 21] , gepleegd op 7 juli 2017 in Breukelen. Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [kroongetuige] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat is om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met
mei 2018 heeft [kroongetuige] in totaal 25 zogenoemde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [kroongetuige] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat met [kroongetuige] een overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [kroongetuige] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen over een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte [
het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige]. De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [kroongetuige] van de overeenkomst de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten op twaalf jaren gevangenisstraf te stellen. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (de basisstrafeis). De strafvervolging van [kroongetuige] zou zich, behoudens bij gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] , het medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, het medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, en ook – bij voldoende bewijs – het medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 in Doorn en tot deelname aan een criminele organisatie.
5.1.3.
De rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn meerdere verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [kroongetuige] , omdat de overeenkomst met [kroongetuige] niet rechtmatig zou zijn.
Er is onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is om te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [kroongetuige] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [kroongetuige] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Verder zou de uiteindelijke nettostrafeis van acht jaren in de overeenkomst disproportioneel laag zijn en zou het openbaar ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden hebben afgezien van vervolging van
[kroongetuige] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd, met name omdat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het door [kroongetuige] wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 21] , omdat [kroongetuige] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [kroongetuige] niet wordt vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechter en de verdediging.
Het hof beantwoordt aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [kroongetuige] aan de orde waren, de vraag of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het hof bespreekt dit aan de hand van de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst met kroongetuige in dit geval mogelijk?Het hof beoordeelt allereerst of de overeenkomst met [kroongetuige] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [kroongetuige] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [kroongetuige] te komen. [kroongetuige] kon verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [kroongetuige] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Zijn verklaringen boden veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en voor onderzoek naar zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de (fictieve) datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Omdat de verklaringen al lang daarvoor zijn afgelegd, kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst, aldus het openbaar ministerie.
Het hof bespreekt het verweer over de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, aan het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. De Staat neemt ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze persoon op zich door zijn medewerking aan de opsporing te vragen.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat ten aanzien van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter geen toetsende rol is toebedeeld. De totstandkoming van de afspraak in de zin van artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de specifieke maatregelen voor de bescherming van de getuige zijn juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk is geworden dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de kroongetuigenovereenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat hoe de kroongetuige de specifieke maatregelen voor zijn feitelijke bescherming ervaart en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke, toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook nu nog geen grond. Het openbaar ministerie is niet gehouden de processenverbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van de bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen
. [1] Het hof wijst er overigens in dit verband op dat [kroongetuige] de kluisverklaringen al heeft afgelegd voordat met hem de in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde afspraak is gemaakt, dus zonder dat hij wist of de afspraak zou worden gemaakt en, zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de toegezegde feitelijke maatregelen voor de bescherming van [kroongetuige] nóg later, pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf worden bepaald. Er is dus geen aanwijzing dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst, laat staan dat onder invloed van verboden toezeggingen in strijd met de waarheid zou zijn verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van verboden toezeggingen.
Overeenkomst proportioneel?
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [kroongetuige] en het afzien van vervolging van de vader van [kroongetuige] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [kroongetuige] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om
[kroongetuige] niet te vervolgen in het deelonderzoek Langenhorst ruim na het sluiten van de overeenkomst door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek is genomen en dat daarbij niet het opportuniteitsbeginsel is toegepast, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het openbaar ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het openbaar ministerie gelegen in het gegeven dat [kroongetuige] – in tegenstelling tot de andere verdachten – heeft duidelijk gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Zijn verklaringen hierover acht het openbaar ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l van het Wetboek van Strafvordering. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van de Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is, spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van een niet toelaatbare toezegging in de zin van de Aanwijzing.
Het hof stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [kroongetuige] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [kroongetuige] is meegedeeld.
Ook is niet gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [kroongetuige] voor zijn handelingen in het deelonderzoek Langenhorst is te duiden als een niet toelaatbare toezegging. Artikel 226g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat in de op schrift gestelde afspraak met de kroongetuige wordt vastgelegd voor welke strafbare feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor op dat moment al voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of waarvoor in ieder geval geldt dat de mogelijkheid van voldoende bewijs na verder onderzoek reëel is. Als het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of vervolging zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou volgens die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het openbaar ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat
– kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [kroongetuige] ontbrak. Het hof constateert dat ook medeverdachte [naam 24] niet is vervolgd in de zaak Langenhorst en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 24] en [kroongetuige] zich in aanloop naar de liquidatie hebben teruggetrokken. Men kan er over twisten of daardoor het opzet niet is te bewijzen of dat er sprake is van vrijwillige terugtred, maar het hof acht de beoordeling van de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd van vervolging voor bepaalde feiten af te zien en het achterwege laten van vervolging, achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie besloten dat de vader van de kroongetuige, [getuige 4] , niet zal worden vervolgd voor mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten in het dossier Eris. Maar voor een toezegging aan [kroongetuige] dat zijn vader niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris, is geen aanwijzing gevonden.
Netto strafeis disproportioneel?Het openbaar ministerie heeft gesteld dat de strafeis niet disproportioneel laag is. Het openbaar ministerie heeft in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [kroongetuige] , toegezegd om 50% hiervan, dus twaalf jaren gevangenisstraf, als straf te eisen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor de door de kroongetuige af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
Het hof kan de rechtmatigheid van de basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die aan [kroongetuige] zijn ten laste gelegd. Zoals gezegd, gaat het om het medeplegen van moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat. Daarbij zijn ook de feiten in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie betrokken. Gelet op de ten laste gelegde feiten en de andere omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen zijn ruime beoordelingsvrijheid, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis kunnen komen. Die basisstrafeis, van 24 jaren gevangenisstraf, is niet zo laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Daarom acht het hof de overeenkomst met [kroongetuige] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dat is ook gebeurd. De reden was dat sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel nog een nettostraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [kroongetuige] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan, aldus het openbaar ministerie. Uitgaande van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel een nettostraf van tien jaren. De inhoud van de overeenkomst bood volgens het openbaar ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten. In eerste aanleg is daarom niet 24 jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaren (in plaats van twaalf jaren) gevangenisstraf.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in afwijking van de tekst van de overeenkomst met de kroongetuige een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van twaalf jaren heeft gevorderd. Er zijn geen aanwijzingen dat die lagere strafeis eerder aan de kroongetuige was toegezegd. Het openbaar ministerie heeft de afwijking van de in de overeenkomst genoemde bruto-eis gemotiveerd en de rechtbank heeft die motivering beoordeeld en de strafeis overgenomen. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding de overeenkomst met de kroongetuige of de uitvoering daarvan onrechtmatig te achten. Er is geen reden om aan te nemen dat door deze gang van zaken de verklaringen van de kroongetuige zijn beïnvloed of dat op een andere manier rechtens te respecteren belangen van verdachten zijn geschaad.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?Als het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Volgens het openbaar ministerie is geen sprake geweest van een toezegging aan [kroongetuige] dat tegen hem geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de processtukken blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [kroongetuige] en zijn raadsman. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het openbaar ministerie heeft verder aangevoerd dat [kroongetuige] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ander land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul. Hij zal in het begin een redelijke tegemoetkoming van het Team Getuigenbescherming ontvangen. Uitgangspunt voor de hoogte van die tegemoetkoming is dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan moet kunnen opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus in feite ook door het Team Getuigenbescherming moeten worden betaald. Dat is volgens het openbaar ministerie geen werkelijke ontneming en uit het oogpunt van de Staat een
vestzak-broekzakaangelegenheid. Om die reden dient het openbaar ministerie geen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in tegen [kroongetuige] .
Nog los van het feit dat niet gebleken is van een toezegging aan de kroongetuige over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende reden heeft kunnen zien om het aanhangig maken van een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Het hof betrekt hierbij ook dat bij geen van de andere verdachten in het Eris-dossier een ontnemingsvordering is ingediend (of is aangekondigd) en de hoogte van het bedrag dat [kroongetuige] voor zijn rol in de moord op [slachtoffer 21] betaald heeft gekregen (€ 10.000,-). Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [kroongetuige] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat hij door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers. Voor zover de verdediging daarmee heeft bedoeld te betogen dat op dit punt sprake is van een (verkapte) financiële beloning en daarmee van een niet toelaatbare toezegging, kan dit betoog niet slagen. Niet is gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Bovendien is niet gebleken van enige toezegging door het openbaar ministerie dat deze eventuele schulden niet meer zouden hoeven te worden betaald.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [kroongetuige] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht. Uit de omvang van de vervolging, de strafeis en evenmin uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [kroongetuige] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is bij de met [kroongetuige] gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte of het uitsluiten van de verklaringen van [kroongetuige] van het gebruik voor het bewijs, slagen dus niet.
5.1.4.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige
Meerdere raadslieden hebben gewezen op de onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. Aangevoerd is dat [kroongetuige] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichting. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [kroongetuige] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Bijna alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van (een deel van) de verklaringen van [kroongetuige] betwist. In de zaak van [medeverdachte 13] is dit punt – in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep – als volgt verwoord:
De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 14] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.
Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) tijdens het verhoren van [kroongetuige] , het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen.
Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining en de werking van het geheugen, of om een deskundige ter zitting daarover te bevragen.
Het openbaar ministerie heeft het volgende aangevoerd. [kroongetuige] heeft in zijn kluisverklaringen uitsluitend uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [kroongetuige] bij de verhoorders in het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft hij over een onderwerp globaal telkens hetzelfde verhaal als tijdens de kluisverklaringen verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten naar aanleiding van verhelderende vragen vooral meer details dan de kluisverklaringen. Uiteindelijk is [kroongetuige] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Dat gebeurde soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met (objectieve) onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken die hij zich kennelijk niet goed herinnerde helder te krijgen. Dat ging vaak om het verduidelijken van tijd en plaats. Zo heeft [kroongetuige] zich vergist in de plaats waar een van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 14] is geweest (Leiden of Zoetermeer) en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen goed in de tijd te plaatsen. Het openbaar ministerie heeft in dit verband tot slot opgemerkt dat in elk geval helder is hoe de verklaringen van [kroongetuige] tot stand zijn gekomen en dat controle voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uit te voeren is, als gevolg van de zeer getrapte manier van verhoren van [kroongetuige] en de woordelijke uitwerking van zijn verhoren.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het niet de betrouwbaarheid van de persoon van
[kroongetuige] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen. Het feit dat een kroongetuige in het verleden ook bij andere misdrijven betrokken is geweest en/of dat hij in het verleden mogelijk onbetrouwbaar is gebleken wat betreft zijn verklaringen over niet in de afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering opgenomen misdrijven, is op zich geen reden om geen waarde te hechten aan zijn als kroongetuige afgelegde verklaringen. Uiteindelijk gaat het erom of de verklaringen van de kroongetuige over de aan de verdachten ten laste gelegde feiten betrouwbaar zijn.
Een kritische benadering van de verklaringen van [kroongetuige] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige en aan hem strafvermindering en bescherming in het vooruitzicht zijn gesteld in ruil voor informatie over misdrijven. Het gaat dan meestal om informatie die zonder de verklaring van de kroongetuige niet, of zeer moeilijk, door de opsporingsinstanties is te verkrijgen. De van de kroongetuige te verkrijgen informatie moet voor de opsporingsautoriteiten een meerwaarde hebben. Daarin kan een motief zijn gelegen om informatie te verschaffen die niet op waarheid berust. Om die reden is het van belang dat de door de kroongetuige gegeven informatie zoveel mogelijk wordt getoetst in het opsporingsonderzoek en bij de berechting. Om diezelfde reden dienen zijn verklaringen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld, zoals ook tot uitdrukking komt in de motiveringseis van artikel 360, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om de verklaringen die zien op informatie die [kroongetuige] stelt van [medeverdachte 14] te hebben verkregen. Zowel [kroongetuige] als [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide.
Uitgangspunt is dat een verklaring van een getuige over wat hij van een andere persoon heeft gehoord in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [kroongetuige] zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect dat hij iets van [medeverdachte 14] heeft gehoord uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [kroongetuige] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van dergelijke verklaringen, [medeverdachte 14] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het ontkennen van de beweringen van [kroongetuige] en het presenteren van een ongeloofwaardig alternatief scenario.
De van de kroongetuige verkregen informatie is divers van aard. Zo heeft hij niet alleen verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt, maar ook over wat hij van anderen, met name [medeverdachte 14] , heeft gehoord. Ten slotte heeft hij ook verklaard over de algemene gang van zaken bij Caloh Wagoh, waarvan hij deel heeft uitgemaakt.
Als informatie die de kroongetuige zegt te hebben verkregen van derden niet past bij de overige onderzoeksresultaten, kan maar hoeft dat niet te duiden op onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. In dat geval is het ook mogelijk dat de kroongetuige naar waarheid heeft verklaard over wat hij heeft gehoord maar van die derde niet de juiste informatie heeft gekregen. Als voorbeeld noemt het hof een voorval in het deelonderzoek Breuk. De kroongetuige heeft verklaard dat zijn opdrachtgever hem op 5 juli 2017 heeft bericht dat het beoogde slachtoffer vanwege een file later zou komen. Dat het beoogde slachtoffer die dag na zijn vertrek uit Rotterdam om ongeveer 19.00 uur door een file is opgehouden, acht het hof niet waarschijnlijk. Voor deze ogenschijnlijke onjuistheid zijn meerdere verklaringen mogelijk: de kroongetuige kan de file hebben verzonnen, maar hij kan ook naar waarheid hebben verklaard over onjuiste informatie die hij van de opdrachtgever had gekregen, waarbij de opdrachtgever op zijn beurt deze onjuiste informatie van derden kan hebben ontvangen.
Van belang is of onderdelen van de verklaring van de kroongetuige steun vinden in ander bewijsmateriaal en passen bij de overige bevindingen van het onderzoek. De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding van de kroongetuige door de politie. In dat verband is van belang of en, zo ja, hoe en wanneer de informatie van de kroongetuige in het onderzoek is bevestigd. Hierbij is een aantal situaties te onderscheiden:
  • De informatie van de kroongetuige is geheel nieuw en wordt pas later in het onderzoek bevestigd door gegevens waarvan de kroongetuige niet op de hoogte kon zijn;
  • De informatie kan worden bevestigd met zich al in het dossier bevindende onderzoeksresultaten of andere gegevens waarvan de kroongetuige op de hoogte kon zijn;
  • De informatie wordt verkregen naar aanleiding van aan de kroongetuige voorgehouden onderzoeksresultaten.
Het is duidelijk dat de mogelijkheid van beïnvloeding in de als eerste vermelde situatie het kleinst en in de laatste situatie het grootst is.
Ook op het hof komt [kroongetuige] in zijn manier van verklaren bij de politie en de
rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting over als een getuige die duidelijk en in grote lijnen consistent en zonder te aarzelen verklaart. Van belang is ook dat [kroongetuige] ook heeft verklaard over zijn rol in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie niet in beeld was gekomen en dat zijn op punten gedetailleerde verklaringen voor een belangrijk deel bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen zoals die in het verificatie/falsificatiedossier. Veel verklaringen van [kroongetuige] vinden bevestiging in opnames van PGP- en whatsappgesprekken die pas later onder [medeverdachte 14] zijn aangetroffen. Van de aanwezigheid van die opnames waren [kroongetuige] en de politie niet op de hoogte op het moment dat de kluisverklaringen werden afgelegd. Het hof geeft daarvan enkele voorbeelden:
  • De verklaring van de kroongetuige dat een zekere “ [naam gelijkend op naam 45] ” of “ [naam gelijkend op naam 45] ” opdrachtgever voor een aantal liquidaties was, komt overeen met een PGP-gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘The wizzard’ waarin “ [naam gelijkend op naam 45] ” als opdrachtgever wordt genoemd;
  • De kroongetuige heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje met een foto van
[slachtoffer 23] op een bruiloft heeft laten zien. Op die foto was het hoofd van
[slachtoffer 23] omcirkeld. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een foto gevonden van een A4’tje met een foto van [slachtoffer 23] met zijn hoofd omcirkeld die ook verder aan de beschrijving van de kroongetuige voldoet;
  • [medeverdachte 14] zou opdracht hebben gegeven voor de beschieting van een woning aan de [adres] in Doorn. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een beeldopname van een PGP-gesprek aangetroffen waarin wordt gesproken over een donkere straat met bomen bij de afslag Maarn (Doorn) van de A12. Ook is op die gegevensdrager een afbeelding van een printje van een routebeschrijving van Google Maps van ‘Mijn locatie’ naar de [adres] in Doorn gevonden;
  • [medeverdachte 14] zou zijn benaderd door [medeverdachte 18] omdat zijn zoon in de problemen was gekomen door een vergismoord. Onder [medeverdachte 14] zijn beeldopnames van whatsappgesprekken en PGPgesprekken tussen beiden van ongeveer twee weken na de betreffende vergismoord over de zoon van [medeverdachte 18] aangetroffen;
  • Het geld voor de moord op [slachtoffer 21] zou op de dag na de moord door een motorrijder zijn opgehaald. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is de volgende chat van
8 juli 2017 aangetroffen: “Ok ik stuur hem, hij komt op de motor”.
Ook op veel andere onderdelen worden de verklaringen van de kroongetuige bevestigd door die bij [medeverdachte 14] aangetroffen opnames. Het hof komt daar bij de bespreking van de zaakdossiers op terug.
De conclusie is dat de verklaringen van de kroongetuige in de kern en op hoofdlijnen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wel is duidelijk gebleken dat [kroongetuige] moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde feitelijkheden (nader) heeft ingevuld en met elkaar heeft verward, zoals in de deelonderzoeken Lis en Barbera, waar hij het heeft over het Belgische slachtoffer. Ook heeft [kroongetuige] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuiging in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [kroongetuige] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord en de rol van [kroongetuige] zelf betreft.
Een aantal raadslieden heeft ook terecht erop gewezen dat het geheugen alleen al door het tijdsverloop beïnvloedbaar is en dat informatie die naderhand is verkregen, vermengd kan worden met wat een getuige zelf heeft waargenomen. Het hof komt niet tot de conclusie dat [kroongetuige] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat neemt niet weg dat de verklaringen van [kroongetuige] slechts bruikbaar zijn voor het bewijs als het hof oordeelt dat zij betrouwbaar zijn en conform de waarheid zijn afgelegd.
Ondanks de kanttekeningen die op onderdelen bij de verklaringen van [kroongetuige] kunnen worden geplaatst, blijft tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen en in het licht van de overige onderzoeksbevindingen het beeld van [kroongetuige] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de woordelijk uitgewerkte verhoren van
[kroongetuige] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen of het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken. Ook verder zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Het hof ziet geen noodzaak om in dit verband nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bewijsminimum
Een aantal raadslieden heeft aangevoerd dat de strafrechtelijke betrokkenheid van een verdachte niet enkel of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaring van een kroongetuige. Er moet voldoende ander bewijs zijn voor de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is deze opvatting onjuist. Het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4). De beslissing tot de bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit moet naast de eventuele verklaring van de kroongetuige ook op een of meer andere bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Die andere bewijsmiddelen mogen volgens artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering niet slechts bestaan uit verklaringen van andere kroongetuigen. Dat neemt niet weg dat de wettelijke regeling van de kroongetuige inclusief artikel 344a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet ertegen verzetten dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in overwegende mate steunt op verklaringen van een getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4). Dat het gebruik van een verklaring van een kroongetuige voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet is onderworpen aan een verdere wettelijke beperking dan die van artikel 344a, vierde lid, en artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, laat onverlet dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige, zoals hiervoor al is overwogen, behoedzaam te werk gaat.

6.DE WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

6.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 primair (deelonderzoek Charlie17) en feit 2 (deelonderzoek Criminele organisatie) tenlastegelegde heeft begaan. Zij hebben daarbij verwezen naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem van alle ten laste gelegde feiten vrij te spreken. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van het hof.
6.3.
Het oordeel van het hof
6.3.1.
Conclusies veredelingen en identificaties
Het hof heeft op basis van het dossier onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld:
- [medeverdachte 14] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘CB1D45’ (tussen 18 en
20 februari 2017), ‘C murder/971817’, ‘C MURDAH’, ‘C40’ en NN2 (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 2] is de gebruiker van het PGP-account ‘The wizzard’;
  • [medeverdachte 4] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘B.I.G’, ‘Keyser soze’ en ‘Keyser soze0’;
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘Max Payne’ en [medeverdachte 6] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’/’ [bijnaam medeverdachte 6] ’ en ‘Max’;
  • [medeverdachte 3] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 3] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’;
  • [medeverdachte 7] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het
PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 7] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 7] ’;
- [medeverdachte 10] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 10] ’;
  • [medeverdachte 18] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 18] ’;
  • [medeverdachte 17] is de gebruiker van het PGP-account ‘Storing’.
6.3.2.
CHARLIE17
Het hof leidt uit de inhoud van het dossier de volgende gang van zaken af.
6.3.2.1.
De liquidatie van [slachtoffer 18]
Op 17 april 2017 omstreeks 23.00 uur is [slachtoffer 18] op een parkeerplaats bij de Basic-Fit aan de [adres] in Den Haag neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
6.3.2.2.
De verklaringen van [kroongetuige]
heeft over de liquidatie van [slachtoffer 18] verklaard dat hij in de middag van
17 april 2017 samen met zijn vader [getuige 4] een afspraak had met [medeverdachte 14] bij het
[hotel] aan de [adres] waar zij hebben geluncht. Tijdens deze afspraak is ook [medeverdachte 6] verschenen en zijn [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] apart gaan zitten. Na de lunch heeft
[getuige 4] bij vertrek op verzoek van [medeverdachte 14] een tas met daarin een kalasjnikov van [medeverdachte 6] aangepakt. Vervolgens heeft [kroongetuige] [medeverdachte 14] teruggereden naar Zoetermeer. [getuige 4] reed er met het wapen in de auto achteraan. [medeverdachte 6] is toen ook vertrokken. Aangekomen in Zoetermeer bij de verblijfplaats van [medeverdachte 14] , heeft [medeverdachte 14] de tas met het wapen uit de auto van [getuige 4] gepakt en in de achterbak van zijn auto gelegd. Na een kort gesprek zijn [kroongetuige] en [getuige 4] vertrokken en is [medeverdachte 14] buiten blijven staan in verband met een volgende afspraak. [kroongetuige] heeft na zijn vertrek bij [medeverdachte 14] [medeverdachte 6] in een grijze stationwagen zien aan komen rijden richting [medeverdachte 14] .
Op 17 april 2017 ’s avonds was [kroongetuige] onderweg met [naam 22] toen hij een bericht ontving van [medeverdachte 14] met het verzoek om [medeverdachte 14] en zijn vrouw op te halen. Het adres werd nog niet gedeeld en [kroongetuige] werd verzocht te wachten in de buurt van waar hij op dat moment reed. [kroongetuige] besloot te wachten bij een [tankstation] aan de [adres] in Den Haag. Uiteindelijk kreeg [kroongetuige] het adres [adres] in Delft door. Hij is daar samen met [naam 22] naartoe gereden. Toen hij was aangekomen, kreeg [kroongetuige] het verzoek om zijn lichten aan te zetten. Op dat moment kwamen niet [medeverdachte 14] en zijn vrouw, maar drie in het zwart geklede mannen aangerend. Een van hen herkende [kroongetuige] van de club als ‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’. Aan de hand van een foto van [medeverdachte 6] heeft [kroongetuige] de persoon die hij als [bijnaam medeverdachte 6] kende herkend. Een van de andere twee mannen heeft hij daarna nog een paar keer in het bijzijn van [bijnaam medeverdachte 6] gezien en heeft hij leren kennen als het ‘neefje van [bijnaam medeverdachte 6] ’. Aan de hand van een foto van [medeverdachte 1] heeft [kroongetuige] de persoon die hij kende als het neefje van [bijnaam medeverdachte 6] herkend. De derde man herkende hij niet en heeft hij daarna niet meer gezien. De drie mannen stapten achterin de auto en op verzoek van [medeverdachte 6] reed [kroongetuige] naar Wassenaar. Tijdens de rit hoorde [kroongetuige] het geluid van ijzer op ijzer, waaruit hij afleidde dat de mannen wapens bij zich hadden. [kroongetuige] heeft de drie mannen vervolgens afgezet in de omgeving van de verblijfplaats van [medeverdachte 6] in Wassenaar en hij heeft [medeverdachte 14] bericht dat het was gelukt. Hierop kreeg [kroongetuige] te horen dat hij de volgende dag bij [medeverdachte 14] in Almere langs moest komen.
Op 18 april 2017 was [kroongetuige] in Almere waar hij van [medeverdachte 14] te horen kreeg dat hij de schutters van de liquidatie van [slachtoffer 18] had opgehaald, waarvoor hij van [medeverdachte 14] € 500,- kreeg. [medeverdachte 14] vertelde [kroongetuige] dat [naam 45] de opdrachtgever voor de liquidatie was. Op diezelfde dag was hij met [medeverdachte 14] in Zoetermeer waar zij [medeverdachte 6] hebben ontmoet. Bij deze ontmoeting hebben [medeverdachte 14] en [medeverdachte 6] elkaar omhelsd en gevierd dat de liquidatie was gelukt. [medeverdachte 6] heeft daarbij in het bijzijn van [kroongetuige] uitgelegd hoe de liquidatie was verlopen. Ze hadden de auto van [slachtoffer 18] klemgereden, waren uitgestapt en hadden vervolgens eerst via de achterkant en daarna via de zijkant op hem geschoten. [medeverdachte 6] beeldde daarbij een lang vuurwapen uit en hij vertelde dat hij zeker wist dat [slachtoffer 18] al door de eerste handelingen dood was, omdat ze zijn hersenen eruit zagen hangen. Daarna waren zij weggereden.
[kroongetuige] heeft daarbij van [medeverdachte 6] begrepen dat de derde persoon, niet zijnde [medeverdachte 6] of [medeverdachte 1] , de chauffeur was. [medeverdachte 6] heeft verder tegen [kroongetuige] gezegd dat hij hun leven had gered, omdat de sleutel van de tweede vluchtauto was afgebroken.
[kroongetuige] heeft ook verklaard dat hij op een later moment een Peugeot 308, die begin
juli 2017 bij de liquidatie in Breukelen is gebruikt, heeft moeten ophalen en bij [medeverdachte 6] heeft gestald. [medeverdachte 6] moest toen lachen, omdat ‘ze’ zo’n zelfde auto al een keer eerder hadden gebruikt.
Het hof acht deze verklaring van [kroongetuige] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen. Het hof zal dat hieronder nader uitwerken.
6.3.2.3.
De onderbouwing van de verklaringen van [kroongetuige] en overige
bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de verklaringen afgelegd door
[kroongetuige] is het volgende gebleken.
6.3.2.3.1.
Ontmoeting [adres] en verplaatsing naar Zoetermeer
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [getuige 4] blijkt dat zijn nummer in de middag van 17 april 2017 in de omgeving van de [adres] een mast heeft aangestraald. Uit de bankafschriften van [getuige 4] blijkt dat die middag om
16.03
uur een bedrag van € 90,25 van zijn rekening is betaald bij het [hotel] aan de [adres] . Hieruit leidt het hof af dat [getuige 4] in gezelschap van een of meer andere personen bij het [hotel] in Wassenaar was. Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [getuige 4] is af te leiden dat dit nummer vervolgens vanuit Wassenaar naar Zoetermeer is gereisd. Tussen 17.00 uur en 17.15 uur straalde zijn telefoonnummer verschillende zendmasten aan in de directe omgeving van het verblijfadres van [medeverdachte 14] aan het [adres] in Zoetermeer.
6.3.2.3.2.
Wachten van [kroongetuige] en [naam 22] bij het tankstation
De telefoonnummers van [kroongetuige] en [naam 22] hebben tussen 22.59 en 23.22 uur een of meer van de zendmasten die het dichtste bij het parkeerterrein van het [tankstation] aan de [adres] in Den Haag zijn gelegen, aangestraald.
Het hof zal hieronder ingaan op de verklaringen van [naam 22] over deze avond.
6.3.2.3.3.
Liquidatie van [slachtoffer 18]
Uit de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt dat een Peugeot stationwagen, met daarin in ieder geval twee donkergetinte mannen, achteruit reed richting de [adres] . Nadat [getuige 1] enkele knallen had gehoord, zag zij de Peugeot dwars achter een andere auto, een Citroën, staan. De Peugeot stond op zo’n manier achter de Citroën dat deze nooit achteruit had kunnen wegrijden. Nadat de bijrijder in de Peugeot sprong, is deze met hoge snelheid weggereden.
Getuige [getuige 7] heeft verklaard te hebben gezien dat na de knallen twee mannen elk aan een kant achter in een auto zijn gestapt, waarna de auto direct wegreed. Hieruit leidt het hof af dat er drie mannen betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de liquidatie: twee mannen buiten de auto en een chauffeur in de auto.
Getuige [getuige 7] is in hoger beroep op 19 april 2023 ter terechtzitting gehoord. Zij heeft toen anders dan in 2017 niet verklaard dat zij na het horen van knallen twee mannen achterin een auto heeft zien stappen. Dat de verklaring van de getuige van 19 april 2023 op bepaalde punten afwijkt van de verklaring die zij zes jaar eerder tegenover de politie heeft afgelegd, is op zich onvoldoende om aan die eerdere verklaring geen waarde meer te hechten. Het hof heeft geen reden om ervan uit te gaan dat de getuige, die ook toen (op 24 april 2017) met behulp van een tolk is gehoord, bij het afleggen van haar verklaring door de politie is gestuurd. De processtukken en wat op de zitting is besproken, bieden daarvoor geen aanknopingspunten. De politie was op dat moment nog bezig zich een beeld te vormen van de toedracht van de liquidatie, terwijl voor betrokkenheid bij de uitvoering nog geen verdachte(n) in beeld waren en de kroongetuige nog geen verklaringen had afgelegd. Bovendien heeft de getuige op 19 april 2023 geantwoord dat zij op 24 april 2017 naar waarheid heeft verklaard.
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de Citroën C3 met daarin [slachtoffer 18] vanaf de achterkant en de zijkant is beschoten. Nader onderzoek door het NFI heeft aangetoond dat de bevindingen van het onderzoek minimaal veel waarschijnlijker zijn wanneer de op de plaats delict aangetroffen hulzen zijn verschoten met een en hetzelfde vuurwapen dan wanneer de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en dezelfde systeemkenmerken. De hulzen hebben het kaliber 7.62 x 39 mm en de vorm en ligging van de systeemsporen in de hulzen vertonen een sterke gelijkenis met die van een
(semi-)automatisch werkend aanvalsgeweer van het type AK-47 of een daarvan afgeleid model.
Op de plaats delict is geconstateerd dat [slachtoffer 18] door de kogels die hem hebben geraakt een ernstige schedelperforatie heeft opgelopen, waardoor zijn hersenen deels zichtbaar waren en zich voor een deel buiten zijn schedel bevonden.
De informatie over het hoofdletsel en de manier waarop de auto van het slachtoffer is beschoten, is niet door het onderzoeksteam naar buiten gebracht. Over dat letsel en die manier van schieten is ook geen informatie in de media verschenen. Dit betekent dat
[kroongetuige] al in zijn kluisverklaringen heeft gesproken over feiten van de liquidatie die hij niet uit het dossier of uit de media kan hebben vernomen en die door onderzoeksbevindingen worden bevestigd. Het hof sluit uit dat [kroongetuige] van de details op de hoogte was omdat hij zelf bij de liquidatie aanwezig was. Dat [kroongetuige] en [naam 22] op het tijdstip van de liquidatie bij een tankstation aan de [adres] in Den Haag aanwezig waren wordt bevestigd door telecomgegevens van de telefoons die bij [kroongetuige] en [naam 22] in gebruik waren (zie hieronder, onder 6.3.2.3.5.). Daarnaast komen de door de getuigen gegeven signalementen van de daders van de liquidatie niet overeen met het signalement van [kroongetuige] .
6.3.2.3.4.
Opdrachtgever op de hoogte brengen van geslaagde liquidatie
Op 17 april 2017 om 23:41 uur vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘C murder’, veredeld als [medeverdachte 14] , en ‘B.I.G’, veredeld als [medeverdachte 4] . In dit gesprek stuurt [medeverdachte 4] een bericht door van ‘Sir’. In dit bericht staat: “Hahahahaha wat hoofd. Hahahahahaha u maakt my eindelyk bly hahahaha”. In een PGPchatgesprek van 18 april 2017 om 02.24 uur tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] stuurt [medeverdachte 14] [medeverdachte 4] een bestand dat gezien de bestandsnaam een beeldbestand lijkt te zijn, waarop [medeverdachte 4] reageert met: “Ok sterk broers hahahahha. Ben trots op jullie” en: “heb die pap voor jullie meteen als ik wakker ben bro”.
Uit de opmerking “Hahahahaha wat hoofd” in combinatie met het bij het slachtoffer geconstateerde letsel en het moment waarop de PGPchat is gevoerd, leidt het hof af dat wordt gesproken over de moord op [slachtoffer 18] . Het hof concludeert op basis van deze berichten, in onderling verband en samenhang bezien, verder dat “pap” ziet op het geldbedrag dat als beloning voor de moord op [slachtoffer 18] zal worden uitbetaald.
6.3.2.3.5.
Ophalen en afzetten van de schutters door [kroongetuige] en [naam 22]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [naam 22] blijkt dat dit nummer om 23.22 uur een zendmast in de buurt van het [tankstation] aan de [adres] in Den Haag heeft aangestraald. Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [kroongetuige] blijkt dat dit nummer, nadat het tussen 22.59 uur en 23.09 uur een of meer zendmasten in de buurt van het [tankstation] aan de [adres] in Den Haag heeft aangestraald, om 23.53 uur aanstraalde in Rijswijk (Zuid-Holland) en op 18 april 2017 om 00.18 uur een basisstation aanstraalde in Wassenaar. Het adres van [medeverdachte 6] in Wassenaar valt binnen het bereik van dit basisstation.
Getuige [naam 22] heeft verklaard dat hij samen met [kroongetuige] was toen [kroongetuige] een bericht kreeg van “ [bijnaam medeverdachte 14] ” [
het hof begrijpt: [medeverdachte 14]], waarin [kroongetuige] werd verzocht om mensen op te halen. Ze hebben vervolgens drie donkere jongens opgehaald in de buurt van Leiden en Den Haag bij appartementencomplexen. Dit waren jongens van de club, die [kroongetuige] zou kennen. [kroongetuige] en [naam 22] hebben de jongens vervolgens afgezet in Wassenaar bij een bushalte, waarna ze nog twee straten verder moesten.
Hoewel de verdediging van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 14] heeft gewezen op een aantal discrepanties tussen de verklaringen van [kroongetuige] en [naam 22] , constateert het hof dat [naam 22] in zijn verklaringen, ook als hij meermalen bij de rechter-commissaris wordt gehoord, in de kern hetzelfde verklaart als [kroongetuige] . Hierbij is van belang dat [naam 22] en [kroongetuige] ten tijde van de verklaringen van [naam 22] geen vrienden meer waren en dat [naam 22] kan worden gekenschetst als een getuige die niet bepaald van harte verklaringen aflegt. Daarnaast wordt zijn verklaring op onderdelen door objectieve onderzoeksbevindingen bevestigd.
6.3.2.3.6.
Op de hoogte worden gebracht door [medeverdachte 14] en [medeverdachte 6] in Almere en Zoetermeer
De historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [kroongetuige] geven steun aan de verklaring van [kroongetuige] dat hij op 18 april 2017 ’s middags in Almere is geweest. Omstreeks 13.00 uur straalde het telefoonnummer van [kroongetuige] verschillende zendmasten aan in Almere, waaronder een zendmast op het [adres] . Het verblijfadres van [medeverdachte 14] aan de [adres] in Almere valt binnen het bereik van deze zendmast. Vervolgens is te zien dat het telefoonnummer zich verplaatste via Nootdorp naar Zoetermeer en dat het daar om 15.06 en 15.14 uur de zendmast op het adres [adres] aanstraalde. Het verblijfadres van [medeverdachte 14] aan het [adres] in Zoetermeer ligt (hemelsbreed) op ongeveer 400 meter van die zendmast.
In zijn eerste kluisverklaring heeft [kroongetuige] verklaard dat hij [medeverdachte 14] en [medeverdachte 6] in Zoetermeer heeft gezien die middag. Later heeft hij steeds verklaard dat hij meent dat deze ontmoeting in Leiden is geweest, bij een andere vaste verblijfplaats van [medeverdachte 14] . Geconfronteerd met de historische gegevens van zijn telefoon die later die middag in Zoetermeer aanstraalde, heeft hij op de zitting van 1 september 2021 verklaard dat hij erbij blijft dat hij denkt dat het in Leiden was. Deze discrepantie maakt niet dat de betrouwbaarheid van de rest van de verklaring van [kroongetuige] zodanig wordt ondergraven dat zij niet voor het bewijs kan worden gebruikt. [kroongetuige] heeft verklaard dat hij op veel momenten met [medeverdachte 14] heeft rondgelopen in Leiden en Zoetermeer en dat hij soms moeite heeft om zich tijd en plaats goed te herinneren. De verklaring van [kroongetuige] over wat er tijdens die ontmoeting is besproken, betreft bovendien (indirecte) daderkennis die bevestiging vindt in andere onderzoeksbevindingen, zoals de verklaringen van getuige [getuige 1] en de forensische onderzoeksgegevens.
6.3.2.3.7.
Vluchtauto’s – Peugeot 308 en Renault Clio
Peugeot 308 met kenteken [kenteken]
Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt dat de uitvoerders van de liquidatie gebruik hebben gemaakt van een grijze Peugeot stationwagen. Op 20 april 2017 omstreeks 02.40 uur is een grijze Peugeot 308 stationwagen brandend aangetroffen in Delft op de
[adres] ter hoogte van nummer 1. Deze locatie bevindt zich op minder dan een kilometer afstand van de [adres] in Delft. Uit nader onderzoek aan deze Peugeot 308 is gebleken dat dit voertuig in de nacht van 12 op 13 april 2017 is gestolen en dat aan dit voertuig het kenteken [kenteken] toebehoorde. Uit nader onderzoek naar dit kenteken is gebleken dat het kenteken [kenteken] op 17 april 2017 om 17.14 uur is geregistreerd op de [adres] in Zoetermeer. De [adres] bevindt zich in de directe omgeving van de [adres] in Zoetermeer, alwaar om 17.15 uur het telefoonnummer van [getuige 4] een zendmast heeft aangestraald.
Het hof ziet hierin een bevestiging van de verklaring van [kroongetuige] dat hij bij het wegrijden bij [medeverdachte 14] [medeverdachte 6] in een grijze stationwagen in de richting van [medeverdachte 14] heeft zien aan komen rijden. Op grond van de bewijsmiddelen concludeert het hof dat dit de Peugeot 308 is die bij de liquidatie is gebruikt.
Renault Clio met kenteken [kenteken]
Op 19 april 2017 werd omstreeks 03.40 uur in Delft op de [adres] ter hoogte van nummer 100 een Renault Clio brandend en zonder kentekenplaten aangetroffen. Bij deze auto, die op 12 april 2017 werd gestolen, hoort het kenteken [kenteken] . De locatie waar de auto is gevonden, ligt ook op minder dan een kilometer afstand van de [adres] in Delft. De forensische opsporing heeft onderzoek gedaan aan de Renault Clio. Daaruit bleek dat deze auto kan worden gestart met een sleutelkaart. Als de trekstrook met sleutel uit de sleutelkaart is verwijderd, is (slechts) een metalen puntje zichtbaar. Eenzelfde soort metalen puntje zonder trekstrook is zichtbaar op foto’s van de in het dashboard van de Renault Clio met kenteken [kenteken] gestoken sleutelkaart.
Het hof vindt hierin een bevestiging voor de verklaring van [kroongetuige] over wat [medeverdachte 6] hem heeft verteld over wat in de kern een probleem met de sleutel van de tweede vluchtauto was. Hierdoor was een vervoersprobleem ontstaan en heeft [medeverdachte 14] [kroongetuige] opgeroepen om
stand-by te zijn, waarna [kroongetuige] de mannen in Delft heeft opgehaald.
6.3.2.3.8.
Connectie [medeverdachte 14] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1]
Begin april 2017 vraagt [medeverdachte 14] via WhatsApp aan [medeverdachte 6] om de hele dag paraat te zijn. [medeverdachte 6] zegt dat hij wacht op zijn kans. Het hof leest deze berichten in de context van de aanhouding van [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 3] op 17 maart 2017 in het deelonderzoek Arford, waardoor [medeverdachte 14] op zoek moest naar nieuwe mannen voor de uitvoering van de liquidaties en een beroep deed op [medeverdachte 6] die hij al kende van de tijd dat zij samen bij de [groep] zaten. [kroongetuige] heeft ook verklaard dat het voor de uitvoering van liquidaties en daarmee verband houdende klussen belangrijk was om 24/7 paraat te staan voor [medeverdachte 14]
.Verder zijn [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] in de ten laste gelegde periode al lange tijd goede bekenden van elkaar en noemt [medeverdachte 6] zijn broertje
.
6.3.2.4.
De rol van [verdachte]
wordt verweten dat hij de chauffeur is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 18] . Hij heeft dit zelf met klem ontkend. Anders dan [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] , is [verdachte] niet door [kroongetuige] herkend.
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] met [medeverdachte 6] en [naam 32] kort na de moord op [slachtoffer 18] een reis naar Turkije heeft gemaakt. De politie heeft die reis in verband gebracht met een doorgestuurd chatbericht van het account ‘B.I.G’ aan [medeverdachte 14] , dat lijkt te zien op een opdracht die in Istanbul zou moeten worden uitgevoerd. Naar aanleiding van die trip naar Turkije is [verdachte] op 16 maart 2021 uitgenodigd voor het afleggen van een verklaring als getuige, waarbij aan hem nadrukkelijk is verteld dat het ging over het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 18] , waarvoor [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] vastzaten. Vervolgens werd er op 16 maart 2021 om 11.04 uur met een telefoonnummer in gebruik bij [naam 12] (de vriendin van [verdachte] ) een telefoongesprek gevoerd, waaraan [verdachte] deelnam en waarin het ging over de uitnodiging van de politie voor een verhoor.
In dit telefoongesprek zegt [verdachte] dat hij heel goed weet dat die mensen hem niet naar huis zullen laten gaan, omdat “ze net 15 jaar voor die ‘bro’ van hem en 20 jaar voor die andere ‘bro’” hebben opgelegd. [naam 29] antwoordt hierop dat [verdachte] er niets mee te maken heeft en dat zij daarom vindt dat [verdachte] naar geen enkel bureau moet gaan. [naam 29] vraagt vervolgens aan [verdachte] : “Je was toch niet samen met hen?”. [verdachte] antwoordt hierop: “Weet je wat er gebeurt? (zucht) Ik was er maar wat er aan de hand is, is dat ik niet weet wat er gaande is in de zaak. Begrijp je? Afgelopen week, de 7e, 7 maart, is de zaak voorgegaan. En de mensen hebben mij geappt en gezegd dat de ene bro 15 jaar gekregen heeft en de ander bro 20 jaar. Begrijp je?”. [verdachte] noemt vervolgens nog: “Weet je, ik weet niet of ze bewijs hebben dat ze mij hebben gezien. Maar weet je wat het is? Ik weet ook niet wat de bro’s gezegd hebben. Begrijp je?”. [verdachte] sluit het gesprek af door te zeggen: “Ik ga de broer/zus van deze bro bellen om te weten wat er in godsnaam gebeurt”.
Vervolgens werd er op 16 maart 2021 omstreeks 11.12.05 uur en 11.13.02 uur met de telefoon van [verdachte] uitgebeld naar [telefoonnummer] @s.whatsapp.net. Omstreeks 11.13.33 uur belde de gebruiker van [telefoonnummer] @s.whatsapp.net terug. Dit nummer bleek in gebruik bij [naam 39] , de halfzus van [medeverdachte 1] .
Hoewel [verdachte] heeft aangevoerd dat hij hier over twee andere bro’s dan [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] heeft gesproken en dat hij [naam 39] vrijwel dagelijks belt maar dat hij in dit gesprek niet over [medeverdachte 1] heeft gesproken, leidt het hof uit de inhoud van dit gesprek en het daaropvolgende contact met de halfzus van [medeverdachte 1] af dat hij met de bro’s wel degelijk [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] bedoelde.
Het hof is van oordeel dat dit gesprek weliswaar vragen oproept over de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de liquidatie van [slachtoffer 18] , maar dat het niets wezenlijks zegt over de mate van betrokkenheid of de rol van [verdachte] daarbij. “Ik was er”, kan veel betekenen. [verdachte] was op basis van het dossier het paasweekend 2017 in Den Haag bij [medeverdachte 1] thuis en hij wist wellicht van het gebeuren, maar het hof kan op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat [verdachte] de chauffeur is geweest bij de moord op [slachtoffer 18] . Dit betekent dat zowel het primair tenlastegelegde (medeplegen van moord) als het subsidiair tenlastegelegde (medeplichtigheid aan moord) niet kan worden bewezen en dat het hof, net als de rechtbank, [verdachte] zal vrijspreken van het hem tenlastegelegde.
6.3.3.
CRIMINELE ORGANISATIE (140 SR)
6.3.3.1.
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
Het hof hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie heeft samengewerkt met, althans bekend is geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is
(zie HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van meer misdrijven (zie HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en wat daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, en ook op grond van de aanvullende bewijsmiddelen komt het hof tot de conclusie dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar in wisselende samenstelling maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Sleutelfiguur van de criminele organisatie was [medeverdachte 14] . Hij organiseerde liquidaties en maakte daarvoor gebruik van personen uit zijn netwerk. Veel van die personen waren op een of andere manier verbonden met motorclub Caloh Wagoh. Toch kan Caloh Wagoh niet met de criminele organisatie worden vereenzelvigd. Aan de criminele organisatie werd ook deelgenomen door personen die niet of nauwelijks met Caloh Wagoh te maken hadden. Andersom was niet elk lid van Caloh Wagoh bij de activiteiten van de criminele organisatie betrokken.
De opdrachten tot liquidatie werden verstrekt door meerdere opdrachtgevers. Drie van de vijf in het dossier Eris behandelde moordonderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van één organisatie. Vanuit diezelfde organisatie zijn ook tal van opdrachten verstrekt tot het vermoorden van andere personen. Deze opdrachten hebben niet geleid tot voltooide liquidaties, maar wel tot voorbereidingen dan wel pogingen daartoe. Ook is er opdracht gegeven tot het beschieten van een huis in Doorn.
Het contact met die organisatie werd onderhouden via PGP-telefoons met de accountnamen ‘The wizzard’ en ‘B.I.G’. Zowel bij [medeverdachte 2] als [medeverdachte 4] gaat het om meerdere berichten over liquidaties die door hen zijn (door)gestuurd aan [medeverdachte 14] in de periode dat zij over het account ‘The wizzard’ of ‘B.I.G’ beschikten. Er was sprake van een duurzame samenwerking met [medeverdachte 14] . Om die reden maken de personen uit de organisatie van de opdrachtgever die regelmatig contact hadden met [medeverdachte 14] ook deel uit van de criminele organisatie rondom [medeverdachte 14] .
De moorden op [slachtoffer 23] (deelonderzoek Langenhorst) en [slachtoffer 4] (deelonderzoek Lis) zijn uitgevoerd in opdracht van anderen. [medeverdachte 14] zorgde bij alle liquidaties voor teams die de liquidaties of daarmee samenhangende opdrachten gingen uitvoeren.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de woorden van [medeverdachte 14] tegen [medeverdachte 2] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van [medeverdachte 17] : “Ik zei geef die bv over”. In
december 2017 spraken [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Verder werden wapens en auto’s ten behoeve van liquidaties verborgen in een loods in Mijdrecht en werden wapens ingebouwd in elektronische apparatuur. Ook werden er bij liquidaties gebruikte auto’s in brand gestoken.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt al uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept het hof in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk en daarmee door de organisatie gewild gevolg dat ook overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan. Een aantal delicten wordt niet in de tenlastelegging genoemd als doel van de organisatie, maar het plegen daarvan kan wel bijdragen aan het verwezenlijken van het in de tenlastelegging genoemde doel van de organisatie. Zo is het gebruik van gestolen auto’s en kentekenplaten en het in brand steken van auto’s na een liquidatie bedoeld om de opsporing van de daders te bemoeilijken. Daardoor kan de organisatie haar activiteiten voortzetten.
6.3.3.2.
De deelnemers aan de criminele organisatie
Het hof hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is slechts sprake als de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband; en
een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel deze gedragingen ondersteunt.
(HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264.)
In het bestanddeel ‘deelneming aan’ een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ligt ook een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1998:ZD0858). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). Niet is vereist dat een deelnemer weet hoe de organisatie is samengesteld.
6.3.3.2.1.
De Rol van [verdachte]
Zoals hiervoor is overwogen, wordt [verdachte] vrijgesproken van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Charlie17, omdat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat hij de chauffeur was bij de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017. Nu voor het overige ook onvoldoende concrete onderzoeksbevindingen in het dossier te vinden zijn die wetenschap van [verdachte] van de criminele organisatie en de doelstelling daarvan aantonen en evenmin blijkt van een aandeel in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, zal het hof [verdachte] ook van dit feit vrijspreken.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen

7.1.
CHARLIE17
7.1.1.
[benadeelde partij 13] en [benadeelde partij 14]
[benadeelde partij 13] en [benadeelde partij 14] , broers van het slachtoffer [slachtoffer 18] , hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Zij hebben ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Daarbij hebben zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Omdat [verdachte] in eerste aanleg is vrijgesproken van het tenlastegelegde, heeft de rechtbank beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
7.1.2.
Het oordeel van het hof
[verdachte] wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Het hof zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.

8.DE Voorlopige hechtenis

De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting gevorderd dat bij de einduitspraak de gevangenneming van [verdachte] zal worden bevolen.
Omdat [verdachte] van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, wijst het hof de vordering tot gevangenneming af.

9.DE BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De benadeelde partijen
Charlie17
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 13]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 14]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De voorlopige hechtenis
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. R.H. Koning en
mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2025.
Bijlage 1: De zittingsdagen
De zittingsdagen in eerste aanleg
2021:
Juni:
1 juni
Augustus:
  • 30 augustus
  • 31 augustus
September:
  • 1 september
  • 7 september
  • 9 september
  • 17 september
Oktober:
  • 5 oktober
  • 8 oktober
November:
  • 16 november
  • 18 november
  • 30 november
December:
2 december
2022:
Januari:
  • 11 januari
  • 13 januari
  • 18 januari
  • 21 januari
Februari:
  • 14 februari
  • 21 februari
  • 22 februari
April:
19 april
Juli:
5 juli (vonnis)

De zittingsdagen in hoger beroep

2023:
Februari:
8 februari
April:
  • 18 april
  • 19 april
Mei:
16 mei
Juni:
15 juni
Juli:
  • 4 juli
  • 5 juli
September:
  • 19 september
  • 21 september
  • 26 september
  • 28 september
Oktober:
  • 3 oktober
  • 4 oktober
  • 5 oktober
November:
  • 2 november
  • 22 november
  • 27 november
December:
  • 8 december
  • 12 december
2024:
Januari:
  • 9 januari
  • 15 januari
  • 23 januari
Februari:
  • 1 februari
  • 26 februari
Maart:
  • 4 maart
  • 21 maart
Mei:
  • 6 mei
  • 7 mei
  • 13 mei
Juni:
17 juni
September :
10 september
December:
5 december
2025:
Januari:
  • 14 januari
  • 15 januari
Februari:
12 februari (arrest)
Bijlage 2: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van het deelonderzoek Charlie17 (16-659006-21)
1.
Primair:
hij op of omstreeks 17 april 2017 te ‘s-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer 18] van het leven heeft beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het hoofd, althans het lichaam van [slachtoffer 18] te schieten;
Subsidiair:
[medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] op of omstreeks
17 april 2017 te ‘s-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 18] van het leven heeft/hebben beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het hoofd, althans het lichaam van [slachtoffer 18] te schieten, bij welk feit verdachte op of omstreeks 17 april 2017 te
‘s-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, behulpzaam is geweest door één of meer van zijn mededader(s) te chauffeuren van en naar de plaats delict;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659006-21)
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 te ‘s-Gravenhage en/of Leiden en/of Almere en/of Rotterdam en/of Spijkenisse en/of Breukelen en/of Mijdrecht en/of Zoetermeer en/of Doorn en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (Motorclub) Caloh Wagoh], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).

Voetnoten

1.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, rov. 3.11.