ECLI:NL:GHARL:2025:1928

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.335.146
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en vordering tot betaling na opzegging, met verjaring, zorgplicht en rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een kredietovereenkomst tussen [appellant], handelend onder de naam [naam1], en ING Bank N.V. [appellant] heeft een kredietfaciliteit afgesloten die in de loop der jaren is verhoogd. ING heeft de kredietfaciliteit opgezegd omdat [appellant] niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. ING heeft vervolgens bij de rechtbank gevorderd dat [appellant] de openstaande kredietsom zou betalen. [appellant] heeft in zijn verweer aangevoerd dat de vordering is verjaard, dat ING haar zorgplicht heeft geschonden en dat er sprake is van rechtsverwerking. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vordering van ING toegewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de verjaring van de vordering van ING tijdig is gestuit en dat ING niet tekort is geschoten in haar zorgplicht. Ook het beroep op rechtsverwerking faalt, omdat ING haar vorderingsrecht niet afhankelijk heeft gemaakt van de uitkomst van een andere procedure. Het hof bevestigt dat [appellant] de openstaande kredietsom aan ING moet betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.335.146
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 294211
arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant], die handelt onder de naam [naam1]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. C.G. Mensink
tegen
ING Bank N.V.
die is gevestigd in Amsterdam
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: ING
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 juni 2024 hier over. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 6 september 2024.
1.2.
Aan het slot van de mondelinge behandeling op 6 september 2024 hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. De uitspraak was bepaald op 19 november 2024 en is aangehouden tot 31 december 2024. Op 30 december 2024 heeft [appellant] een verzoek tot wraking ingediend van mr. Wattel (ten overstaan van wie de mondelinge behandeling had plaatsgevonden). Bij beslissing van 28 maart 2025 heeft de wrakingskamer [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking. Daarna is de zaak weer voor arrest komen te staan. De uitspraak wordt vandaag gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] heeft een kredietfaciliteit met een kredietlimiet van € 5.000,- afgesloten bij (de (rechts-)voorganger van) ING. Deze kredietlimiet is later verhoogd naar € 15.000,- en vervolgens naar € 50.000,-. Na verloop van tijd heeft ING de kredietfaciliteit opgezegd omdat [appellant] niet aan zijn verplichtingen op grond van de kredietovereenkomst voldeed. [appellant] heeft geen gehoor gegeven aan sommaties van ING tot betaling van de openstaande kredietsom, waarop ING bij de rechtbank heeft gevorderd [appellant] te veroordelen de openstaande kredietsom aan ING te voldoen. [appellant] heeft als verweren tegen deze vordering van ING aangevoerd dat:
  • de vordering van ING is verjaard;
  • ING haar zorgplicht ten opzichte van [appellant] heeft geschonden, doordat zij bij het verhogen van de kredietlimiet onvoldoende onderzoek heeft gedaan, wat heeft geleid tot overcreditering;
  • ING haar recht heeft verwerkt betaling van de openstaande kredietsom te vorderen.
2.2.
De rechtbank heeft de verweren van [appellant] verworpen en de vordering van ING toegewezen. De bedoeling van het door [appellant] ingestelde hoger beroep is dat de vordering van ING alsnog wordt afgewezen.
2.3.
Ook in het hoger beroep van deze zaak gaat het om de vraag of het beroep van [appellant] op verjaring, schending van de zorgplicht dan wel rechtsverwerking slaagt.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. Het oordeel dat de verweren van [appellant] niet slagen en hij de openstaande kredietsom aan ING moet betalen, blijft dus in stand. Het hof zal hierna eerst de feiten bespreken (onder 3) en daarna zijn oordeel verder toelichten (onder 4).

3.De feiten

3.1.
Op 9 november 2000 is [appellant] in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam [naam1] , een onderneming gestart gericht op, kort gezegd, het ontwerpen en vervaardigen van, het handelen in en het adviseren over auto-onderdelen en auto-accessoires.
3.2.
[appellant] beschikte aanvankelijk over een krediet in rekening-courant met een kredietlimiet van € 5.000,- bij Postbank N.V. (hierna: de Postbank).
3.3.
Op of omstreeks 7 juli 2006 is de kredietlimiet van het krediet in rekening-courant bij de Postbank verhoogd naar € 15.000,-. Het krediet werd geadministreerd onder nummer [nummer1] en in deze kredietovereenkomst is aan het slot bij de ruimte bestemd voor ondertekening opgenomen:
“(…) [naam1] : [appellant] ”.
3.4.
Op of omstreeks 2 september 2009 heeft [appellant] een offerte van ING (als (rechts-) opvolger van de Postbank) ondertekend waarmee de kredietfaciliteit met de kredietlimiet van € 15.000,- is omgezet naar een kredietfaciliteit met een kredietlimiet van € 50.000,-.
In de offerte is, onder meer, opgenomen:
“(…) Voor de Kredietfaciliteit is/zijn (hoofdelijk) aansprakelijk: [appellant] (…) thans wonende [adres] , te [woonplaats1] , tevens handelende onder de naam [naam1] , (…)”.Op het vervolgblad staat onder meer vermeld:
“(…) Doel: Werkkapitaal en/of financiering activa (…)”.
3.5.
In 2013 heeft ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) een door haar aan PCD Products B.V. verstrekt krediet opgezegd en is een juridisch conflict ontstaan tussen ABN AMRO en PCD Products B.V. PCD Products B.V. is een onderneming van [appellant] en zijn vader, [de vader] (hierna: [de vader] ).
3.6.
Op 25 maart 2013 heeft Vesting Finance (het incassobureau dat door ING is ingeschakeld) de onder 3.2 tot en met 3.4 omschreven kredietovereenkomst met [appellant] opgezegd.
3.7.
In een brief van 12 september 2014 heeft ING aan [appellant] laten weten dat, naar aanleiding van zijn verzoek om de kredietverlening hernieuwd te beoordelen en de kredietopzegging van 25 maart 2013 door Vesting Finance in te trekken, zijn dossier is overgedragen aan de afdeling Intensief Beheer van ING.
3.8.
In een e-mailbericht van 5 februari 2016 heeft ING op basis van een daartoe strekkend verzoek van [de vader] laten weten de afloop van de zitting in de procedure met ABN AMRO af te wachten voordat zij een beslissing in het dossier van [appellant] zou nemen.
3.9.
In een e-mail van 8 april 2016 heeft [de vader] ING verzocht haar vordering op [appellant] geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden en/of de door [appellant] verschuldigde rente stop te zetten. Dit verzoek heeft ING afgewezen.
3.10.
In een brief van 25 mei 2016 heeft ING [appellant] laten weten de aan hem verstrekte kredietfaciliteit op te zeggen en per 6 juli 2016 op te eisen. Daarbij heeft ING [appellant] gesommeerd de uitstaande kredietsom vermeerderd met rente en kosten voor 6 juli 2016 te voldoen.
3.11.
In een brief van 9 augustus 2016 heeft ING aan [appellant] , onder meer, geschreven:
“(…) In de e-mailberichten van 3 en 30 juni 2016 verzoekt uw consultant (…) ons nogmaals om de afloop van de rechtszaak van P.C.D. Products B.V. (onderneming van u en uw vader) tegen de ABN AMRO af te wachten (…) zijn wij niet bereid om u verder uitstel te geven.”
3.12.
Nadat [appellant] geen gehoor heeft gegeven aan de sommatie van ING heeft ING de zaak in de loop van 2016 (wederom) uit handen gegeven aan Vesting Finance. Vesting Finance heeft [appellant] in elk geval door middel van een sommatie-exploot van 24 juni 2021 tot betaling gesommeerd.
3.13.
In een brief van 17 augustus 2022 aan [appellant] heeft Vesting Finance, onder meer, geschreven:
“(…) In het verleden hebben wij besloten tijdelijk geen actie te ondernemen om uw schuld te incasseren. Dit betekent niet dat uw schuld is vervallen (…) Wij verzoeken u het totaalbedrag uiterlijk 31 augustus 2022 over te maken (…).”
3.14.
In een brief van 9 januari 2023 heeft Vesting Finance [appellant] opnieuw tot betaling gesommeerd en, onder meer, geschreven:
“(…) Met betrekking tot de nog openstaande vordering is er reeds geruime tijd uitstel van betaling genoten (sinds 2016). (…) Opdrachtgever heeft tot nu zeer veel coulance betracht, echter is deze situatie niet langer acceptabel. (…) Alleen na volledige inzage in de actuele financiële situatie en de lopende procedure tegen ABNAMRO zijn wij bereid een verder uitstel voor algehel aflossing -onder voorwaarden- te bezien. (…)”.

4.Het oordeel van het hof

De vordering
4.1.
[appellant] vordert, uitvoerbaar bij voorraad:
  • het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de vorderingen van ING af te wijzen,
  • ING te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
[appellant] voert zes grieven aan tegen het vonnis van de rechtbank.
4.2.
ING voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . ING vordert [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten.
Verjaring
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen hen gesloten kredietovereenkomst met nummer [nummer1] (hierna: de kredietovereenkomst). Tussen partijen staat evenmin ter discussie dat ING de kredietovereenkomst heeft opgezegd, dat ING de verstrekte kredietsom heeft opgeëist, dat ING [appellant] heeft gesommeerd de openstaande vordering te voldoen en dat [appellant] geen gehoor heeft gegeven aan de sommatie van ING, zodat [appellant] in verzuim is komen te verkeren.
4.4.
[appellant] verweert zich tegen de vordering van ING met een beroep op verjaring van de vordering van ING, waarbij de verjaringstermijn volgens [appellant] met de opzegbrief van 25 mei 2016 op 26 mei 2016 (opnieuw) is gaan lopen en is geëindigd op of omstreeks 26 mei 2021. Het sommatie-exploot van 24 juni 2021 van Vesting Finance is te laat uitgebracht om de verjaring van de vordering van ING nog te kunnen stuiten en in de tussenliggende periode zijn geen andere stuitingshandelingen verricht althans deze hebben hem nooit bereikt, aldus [appellant] .
4.5.
ING stelt daartegenover dat de verjaring van haar vordering op [appellant] tijdig is gestuit. Daarbij wijst ING op een brief van 8 december 2016 waarin [appellant] door Vesting Finance is gesommeerd de vordering van ING te betalen.
4.6.
De verjaringstermijn voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen, waarin geen tijd voor nakoming is bepaald, bedraagt vijf jaar en gaat in op de dag volgend op de dag waartegen de schuldeiser aan de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising van de vordering over te gaan. De verjaringstermijn wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt (hierna: de stuitingshandeling). Door de stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De nieuwe verjaringstermijn bedraagt opnieuw vijf jaar (artikelen 3:307 lid 2, 3:317 lid 1 en 3:319 lid 1 en lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW)).
Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt (artikel 3:37 lid 3 BW). Dit geldt ook voor een stuitingshandeling. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt daarbij als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. [1] Dat betekent echter niet dat de ontvanger ook daadwerkelijk kennis moet hebben genomen van de verklaring, wil de verklaring werking kunnen hebben tegen de ontvanger. [2]
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaring van de vordering van ING op [appellant] tijdig is gestuit als de brief van 8 december 2016 [appellant] daadwerkelijk heeft bereikt. Partijen verschillen van mening of deze brief [appellant] heeft bereikt (in de zin van de wet).
4.8.
Anders dan [appellant] aanvoert, volgt uit het vonnis niet dat de rechtbank heeft aangenomen dat de brief van 8 december 2016 was gericht aan [de vader] in plaats van aan [appellant] . Het hof ziet voor die aanname ook geen grond. Uit de tenaamstelling en de adressering op het woonadres van [appellant] volgt zonder meer dat de brief van 8 december 2016 was gericht aan [appellant] .
Daar komt bij dat in een e-mailbericht van 19 december 2016 van [de vader] staat vermeld
: “(…)Wij hebben uw schrijven van 8 december 2016 (…) in goede orde ontvangen en wijzen u erop dat alle zaken van [naam1] via [appellant] Consultancy lopen (…)”.Gelet op de verdere tekst van de hiervoor geciteerde passage duidt “wij” op [naam1] en [appellant] Consultancy, te weten de eenmanszaken van respectievelijk [appellant] en [de vader] .
[appellant] stond in de cc van het e-mailbericht zodat moet worden aangenomen dat het
e-mailbericht met daarin de ontvangstbevestiging van de brief van 8 december 2016 door hem in zijn mailbox is ontvangen, althans dat hij in ieder geval door de e-mail van 19 december 2016 hiervan kennis heeft genomen. Daarbij speelt ook een rol dat [de vader] ter zitting heeft toegelicht dat hij de door [appellant] ontvangen (brieven)post meenam om deze te beantwoorden. Het voorgaande duidt er dan ook tevens op dat de brief is afgeleverd op het adres van [appellant] : een andere reële verklaring voor de door [de vader] in zijn e-mail vermelde ontvangst van de brief is er niet.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de brief van 8 december 2016 [appellant] heeft bereikt. Dat [appellant] vanwege de persoonlijke omstandigheden waarin hij op dat moment verkeerde ervoor heeft gekozen geen kennis te nemen van de inhoud van de aan hem gerichte correspondentie, maar dit heeft overgelaten aan [de vader] , komt voor risico van [appellant] . Een tijdsverloop van elf dagen tussen de verzending van de brief van 8 december 2016 en de verzending van de e-mail van 19 december 2016 is, anders dan [appellant] aanvoert, op zichzelf bovendien geen ongebruikelijke reactietermijn en geeft als zodanig geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Uit hetgeen hiervoor is besproken, volgt dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de brief van 8 december 2016 hem heeft bereikt, zodat vaststaat dat de verjaring van de vordering van ING op [appellant] met deze brief tijdig is gestuit en de vordering van ING op [appellant] niet is verjaard. De eerste grief van [appellant] wordt daarom verworpen.
Zorgplicht
4.9.
[appellant] voert aan dat (de (rechts-)voorganger van) ING bij het verhogen van de rekening-courant kredieten is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht. Het had volgens [appellant] op de weg van ING gelegen te onderzoeken of [appellant] de financiële lasten verbonden aan het te verstrekken krediet kon dragen zodat overkreditering kon worden voorkomen. Daarnaast had ING moeten controleren wat de omzet was die op de rekening van [naam1] binnenkwam om te voorkomen dat het krediet volliep zonder dat concreet uitzicht bestond op terugbetaling daarvan in de toekomst, aldus [appellant] .
4.10.
Een van de zorgplichten die een bank ten opzichte van haar cliënt in acht moet nemen, is neergelegd in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden die doorgaans van toepassing zijn op een tussen de bank en haar cliënt gesloten overeenkomst. Daarnaast kunnen voor de bank ten opzichte van de cliënt zorgplichten volgen uit wettelijke bepalingen van privaatrechtelijke aard, zoals uit de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) en uit de zorg die een goed opdrachtnemer in acht moet nemen (artikel 7:401 BW). Voor een bank gelden ook de publiekrechtelijke gedragsregels en normen van Deel 4 van de Wet Financieel Toezicht (WFT). De in Deel 4 van de WFT neergelegde gedragsregels en normen zijn voor een deel alleen van toepassing bij financiële dienstverlening aan een consument. Dat geldt bijvoorbeeld voor artikel 4:34 WFT, dat regels geeft voor de aanbieder van krediet, ter voorkoming van overkreditering van de consument. Uit de rechtspraak volgt dat de maatschappelijke functie van de bank een bijzondere zorgplicht met zich brengt. Het kan daarbij, onder meer, gaan om onderzoeks-, advies-, informatie- en waarschuwingsplichten. De inhoud en reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht hangt mede af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s. Zo zijn de inhoud en reikwijdte van de bijzondere zorgplicht bijvoorbeeld beperkt als een niet ingewikkeld product zoals een geldlening wordt verstrekt aan een cliënt die niet een consument is. [3]
4.11.
Artikel 1:1 WFT omschrijft een “consument” als een niet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent.
4.12.
[appellant] is de (verhoging van de) kredietfaciliteit aangegaan handelend onder de naam van zijn eenmanszaak [naam1] en de kredietfaciliteit was bovendien bestemd voor “Werkkapitaal en/of financiering activa”. Gelet op de hoedanigheid waarin en het doel waarvoor [appellant] de (verhoging van de) kredietfaciliteit is aangegaan, geldt [appellant] niet als een consument in de zin van de WFT, zodat de in Deel 4 van de WFT opgenomen gedragsregels en normen voor kredietverlening niet rechtstreeks van toepassing zijn in haar verhouding ten opzichte van [appellant] .
4.13.
De in Deel 4 van de WFT opgenomen gedragsregels en normen voor kredietverlening zijn ten opzichte van [appellant] ook niet op grond van reflexwerking van toepassing. Voor reflexwerking kan aanleiding bestaan als de positie van een kleine rechtspersoon of ondernemer gelijkenis vertoont met de positie van een consument. Naast de situatie waarin een rechtspersoon geen beroep of bedrijf uitoefent, kan daarbij worden gedacht aan de situatie waarin een partij een overeenkomst weliswaar heeft gesloten in de uitoefening van haar beroep of bedrijf, maar deze overeenkomst geen betrekking heeft op haar eigenlijke beroeps- of bedrijfsactiviteiten. [4]
Geen van beide situaties is in deze zaak aan de orde. [appellant] is de kredietfaciliteit immers aangegaan in de uitoefening van zijn bedrijf [naam1] (vgl. randnummer 4.12), waarbij het aangaan/verhogen van een kredietfaciliteit bestemd voor het financieren van werkkapitaal en activa op zich zelf past binnen de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten van de door [appellant] gedreven onderneming die was gericht op, kort gezegd, het ontwerpen, vervaardigen en verhandelen van auto-onderdelen en -accessoires.
Het voorgaande brengt met zich dat de positie van [appellant] geen gelijkenis vertoont met die van een consument, zodat het beroep van [appellant] op reflexwerking van de consumentenbescherming faalt.
4.14.
Daarnaast zijn in het onderhavige geval de inhoud en reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van ING beperkt. [appellant] is de (verhoging van de) kredietfaciliteit aangegaan als ondernemer. Daar komt bij dat [appellant] , mede gelet op de gemotiveerde betwisting door ING, waarbij ING onder meer verwijst naar de gebruikelijke kredietvoorwaarden, onvoldoende heeft onderbouwd dat de dagelijkse opzegbaarheid en verlagingsmogelijkheid van de kredietfaciliteit meebrengen dat sprake is van een ingewikkeld financieel product waarvoor diepgaandere kennis van kredieten noodzakelijk is. De omstandigheid dat [appellant] al voor 2000 over de kredietfaciliteit beschikte, zij het voor een lager krediet, maakt bovendien dat hij de nodige ervaring had met een rekening courant krediet dat is gekoppeld aan de betaalrekening van zijn onderneming. Aangezien het risico van zo’n kredietfaciliteit is beperkt tot het terugbetalen van het opgenomen krediet en de daarover verschuldigde rente en kosten, geldt het evenmin als een risicovol financieel product. De omstandigheid dat [appellant] de gevolgen van het krediet in zijn privévermogen voelt, vindt zijn oorzaak in het feit dat hij zijn onderneming heeft gedreven in de vorm van een eenmanszaak en maakt niet dat de kredietfaciliteit als zodanig een risicovol product is.
4.15.
Ook als de verhoging van de kredietfaciliteit tot stand is gekomen nadat ING daartoe ongevraagd aanbiedingen heeft gedaan, hetgeen door ING gemotiveerd wordt betwist, brengt dat op zichzelf niet mee dat hij een complex en risicovol financieel product is aangegaan waarvan hij de gevolgen niet kon overzien en op grond waarvan ING een bijzondere zorgplicht in acht moest nemen, zoals [appellant] betoogt. Uit het voorgaande volgt dat de zorgplicht van ING in het onderhavige geval niet verder gaat dan dat ING ten opzichte van [appellant] gehouden was een zorgvuldig onderzoek te doen naar de kredietwaardigheid van [appellant] om te voorkomen dat [appellant] hogere financiële lasten op zich zou nemen dan gelet op zijn draagkracht verantwoord zou zijn en om hem voldoende informatie te geven over de te verstrekken financiering en de daaraan verbonden risico’s. [5]
4.16.
In deze zaak is het [appellant] die ten opzichte van ING aanspraak maakt op schadevergoeding omdat ING bij het verstrekken/verhogen van de kredietfaciliteit volgens [appellant] tekort is geschoten in de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht wat heeft geleid tot overcreditering. Uit artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat het in beginsel aan [appellant] is om de door hem gestelde feiten, te onderbouwen en zo nodig te bewijzen, nu hij zich op het rechtsgevolg daarvan beroept. ING heeft zowel betwist dat zij bij het verhogen van het krediet geen onderzoek heeft gedaan als dat zij [appellant] heeft benaderd om het krediet te verstrekken en te verhogen. Gelet daarop is het aan [appellant] om te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat ING haar zorgplicht heeft geschonden door de bestaande kredietfaciliteit in 2006 te verhogen naar € 15.000,- en in 2009 te verhogen naar € 50.000,-. Tegenover het gemotiveerde betoog van ING, dat ING op basis van de door [appellant] verstrekte informatie en de beschikbare financiële informatie redelijkerwijs mocht aannemen dat de onderneming van [appellant] destijds in staat was om de betalingsverplichtingen die zouden voortvloeien uit de kredietovereenkomst na te komen, verwijst [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is geweest van overcreditering slechts in algemene bewoordingen naar de algehele gang van zaken en de huidige situatie waarin partijen verkeren. [appellant] voert evenwel geen concrete financiële informatie of andere gegevens aan waaruit volgt dat ING gelet op de door haar in acht te nemen zorgvuldigheid de kredietfaciliteit in 2006 en in 2009 niet had mogen verstrekken/ verhogen. Uit het feit dat ING heeft nagelaten aan de bel te trekken nadat [appellant] na het verhogen van de kredietfaciliteit niet voldeed aan het omzetcriterium uit de kredietovereenkomst, volgt, anders dan [appellant] aanvoert, evenmin dat ING haar zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden. Te meer nu, zoals onder meer tijdens de mondelinge behandeling is gebleken, de kredietfaciliteit door [appellant] veeleer is aangewend voor privé-uitgaven ter afwikkeling van zijn echtscheiding dan ten behoeve van zijn onderneming door het financieren van werkkapitaal en activa zoals opgenomen in de kredietovereenkomst. Op grond van dit alles is door [appellant] onvoldoende onderbouwd dat ING bij het verhogen van de kredietfaciliteit onvoldoende onderzoek heeft verricht en/of bij de uitvoering van de overeenkomst onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht.
4.17.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat ING bij het verstrekken/verhogen van de kredietfaciliteit in 2006 en in 2009 en ook nadien niet een jegens [appellant] in acht te nemen algemene (contractuele of wettelijke) of bijzondere (jurisprudentiële) zorgplicht heeft geschonden. De door [appellant] aangevoerde grieven twee en drie falen daarom.
4.18.
Aangezien een schending van de zorgplicht door ING niet is komen vast te staan, is van onrechtmatig handelen en/of toerekenbaar tekortschieten door ING ten opzichte van [appellant] geen sprake. Hieruit volgt dat ook geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid van ING voor door [appellant] geleden schade. Het hof komt dan ook niet toe aan een beoordeling van grief vier, die betrekking heeft op de vordering van [appellant] om ING te veroordelen tot schadevergoeding gelijk aan de schuld die is ontstaan uit de kredietfaciliteit.
Rechtsverwerking
4.19.
[appellant] voert aan dat ING haar recht op (in)vordering ten opzichte van [appellant] heeft verwerkt. [appellant] wijst daarbij op de gang van zaken nadat ING de brief van 9 augustus 2016 aan [appellant] had gestuurd. Daarna heeft ING lang stilgezeten en niets ondernomen tot invordering, terwijl ING bekend was met wat er speelde tussen [appellant] en ABN AMRO. Hieruit volgt dat ING haar vorderingsrecht afhankelijk heeft gemaakt van de procedure tegen ABN AMRO. Aangezien die procedure niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd, heeft ING geen vorderingsrecht meer op hem, aldus [appellant] .
4.20.
Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Tijdsverloop alleen is daarvoor niet voldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [6]
4.21.
Het beroep van [appellant] op rechtsverwerking slaagt niet. Weliswaar heeft ING er mee ingestemd het verloop van de procedure tegen ABN AMRO (enige tijd) af te wachten, maar anders dan [appellant] aanvoert, is niet gebleken dat ING haar vorderingsrecht afhankelijk heeft gemaakt van de uitkomst van de procedure tegen ABN AMRO. Integendeel, ook uit de door ING aangehaalde en door [appellant] niet weersproken correspondentie en telefoongesprekken van na 9 augustus 2016 volgt dat ING bij [appellant] steeds aanspraak is blijven maken op voldoening van haar vordering. Nu [appellant] evenmin onderbouwt op welke wijze zijn positie onredelijk wordt verzwaard of benadeeld doordat ING alsnog overgaat tot het geldend maken van haar vorderingsrecht, faalt grief vijf waarin [appellant] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van rechtsverwerking.
Veeggrief en bewijs
4.22.
Grief zes, waarmee [appellant] opkomt tegen de proceskostenveroordeling, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen nadere behandeling. Grief zes faalt, nu de vorige grieven geen doel treffen.
4.23.
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van stellingen die, als de juistheid daarvan zou komen vast te staan, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan zijn bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.
Conclusie
4.24.
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd.
4.25.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [7]

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 11 oktober 2023;
5.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van ING:
€ 2.135,- aan griffierecht
€ 4.426,- aan salaris van de advocaat van ING (2 procespunten x appeltarief IV);
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, J.P.H. van Driel van Wageningen en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.

Voetnoten

1.HR 14 juni 2013, ECLI: NL:HR:2013:BZ4104
2.HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:178
3.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1274
4.Vgl. HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1197
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4708
6.HR 11 november 2016, NJ 2017/75
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853