ECLI:NL:GHARL:2025:1813

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.336.504/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsverkrijging van een strook grond langs water door verjaring en van de walbeschoeiing door horizontale natrekking

In deze zaak gaat het om de eigendomsverkrijging van een strook grond langs het water de Westerse Hei door verjaring en de walbeschoeiing door horizontale natrekking. De partijen zijn overburen en er is een geschil ontstaan over de eigendom van een strook grond en het gebruik van het water. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en de walbeschoeiing. Tevens wordt vastgesteld dat het water de Westerse Hei openbaar water is, waar de geïntimeerde bedrijfsmatig gebruik van mag maken. Het hof verbiedt de appellant om gebruik te maken van de omgevingsvergunning voor het (her)bouwen van boothuizen zolang hij geen deugdelijke oplossing heeft gevonden voor de toegang over land. De uitspraak volgt na een mondelinge behandeling en het hof behandelt de bezwaren van beide partijen thematisch. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen en in reconventie geoordeeld dat de geïntimeerde door verjaring eigenaar is geworden van de grond en walbeschoeiing. Het hof bekrachtigt dit oordeel, met uitzondering van enkele onderdelen, en legt een dwangsom op aan de appellant voor het niet naleven van het verbod.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.504/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 186808
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld (het principaal hoger beroep),
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering te Leek,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld (het incidenteel hoger beroep),
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H. de Jong te Burgum.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het tussenarrest van 27 augustus 2024 heeft op 14 januari 2025 een enkelvoudige mondelinge behandeling ter plaatse plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsheer-commissaris het bezwaar van [appellant] tegen de eisvermeerdering van [geïntimeerde] in hoger beroep afgewezen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] producties 4, 5 en 6 ingediend. Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Waarover gaat het?
1.1
Partijen zijn overburen van elkaar. Tussen de terreinen van partijen ligt het water ‘de Westerse Hei’. Het deel van dit water aansluitend op het perceel van [appellant] maakt volgens de gegevens uit het Kadaster onderdeel uit diens perceel, met uitzondering van de door [geïntimeerde] uitgegraven haven en een smalle daarvoor gelegen strook water. Die behoort tot de kadastrale percelen van [geïntimeerde] . Volgens de gegevens uit het kadaster is [appellant] ook eigenaar van een strookje grond met walbeschoeiing aan de overkant van het water. Het gaat om een strookje grond dat naast het kadastrale perceel van [geïntimeerde] ligt en langs het water (naast de door [geïntimeerde] uitgegraven haven) loopt.
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is geworden van het strookje grond, van de walbeschoeiing en van de helft van het waterperceel aan de kant van zijn perceel. Verder liggen in deze zaak de vragen voor of het water de Westerse Hei openbaar water is, welk gebruik [geïntimeerde] daarvan mag maken en of het [appellant] moet worden verboden om gebruik te maken van de hem verleende omgevingsvergunning tot de (her)bouw van boothuizen (deels) vóór de haven van [geïntimeerde] .
1.2
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] eigenaar is van het strookje grond door verjaring en van de walbeschoeiing door horizontale natrekking. Verder zal het hof oordelen dat het water de Westerse Hei openbaar water is waar [geïntimeerde] ook bedrijfsmatig gebruik van mag maken voor zover dit in overeenstemming is met de voorschriften van de geldende algemene plaatselijke verordening daaromtrent. Tot slot zal het hof oordelen dat [appellant] misbruik maakt van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning te gebruiken voor het (her)bouwen van de boothuizen zolang [appellant] geen deugdelijke oplossing heeft gevonden die in overeenstemming is met de geldende regelgeving om bij de boothuizen te komen.
Dit alles wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) van beide partijen zullen daarbij thematisch worden behandeld.

3.Het oordeel van het hof in het principaal en het incidenteel hoger beroep

De relevante feiten
3.1
[appellant] is vanaf 12 maart 2008 eigenaar van het perceel aan de [adres] 26 in [woonplaats1] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 6831 (voorheen 3837). Dit perceel behoorde in het verleden in eigendom toe aan een coöperatieve vereniging die eigenaar was van een ter plaatse gevestigde zuivelfabriek met bedrijfswoning. Deze voormalige bedrijfswoning is nu de woning van [appellant] met beneden een kantoorruimte en boven een woonverblijf dat hij verhuurt als Bed and Breakfast. Onderdeel van het perceel van [appellant] is water dat deel uitmaakt van het water de Westerse Hei.
3.2
[geïntimeerde] is vanaf 28 april 2022 eigenaar van het perceel aan de [adres] 24 in [woonplaats1] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 7421 en 7423. [geïntimeerde] exploiteert onder de naam [naam1] een watersportbedrijf, onder meer voor onderhoud en reparatie aan plezierboten. Rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] zijn de heer
[naam2] , te weten vanaf 25 juli 1989 en daarvoor - voor wat perceel 7421 betreft - de heer [naam3] , die daar tot 1985 het café-restaurant [naam6] exploiteerde.
3.3
[geïntimeerde] heeft op 28 april 2022 ook enige naastgelegen kadastrale percelen van
[naam2] gekocht. [geïntimeerde] heeft die dag (onder meer) het naast perceel 7421 aan de Westerse Hei gelegen perceel met jachthaven doorverkocht en geleverd aan [naam4] B.V.
3.4
Alle hiervoor genoemde percelen zijn door de gemeente Tytsjerksteradiel bestemd als industriegebied.
3.5
De ligging van (onder andere) de percelen van partijen is op de volgende ingetekende luchtfoto te zien. Op de plek waar op de afbeelding hieronder ‘te herbouwen boothuizen’ is ingetekend - deels op de grond (water) van [appellant] en deels op de grond (water) van [naam5] – hebben boothuizen gestaan die ergens tussen 1930 en 1950 zijn opgericht door een voorvader van [naam2] en werden verhuurd aan ‘notabelen’ uit [woonplaats1] . Deze boothuizen hadden een achteruitgang die uitkwam op perceel 7423. Al vóór hij eigenaar werd heeft [geïntimeerde] de boothuizen verwijderd op verzoek van zijn rechtsvoorganger.
3.6
Nadat hij eigenaar was geworden heeft [geïntimeerde] (onder meer) op de plek achter de door hem verwijderde boothuizen - een jachthaven uitgegraven, zoals te zien is op de volgende luchtfoto:
3.7
Op het ‘schiereilandje’ links op de foto bouwt [geïntimeerde] een bedrijfsruimte, die bij de bezichtiging door het hof in aanbouw was. [geïntimeerde] huurt de linker kade van dit schiereilandje, met de daarbij behorende aanlegmogelijkheid, van [naam4] . Dit is te zien op de volgende foto:
3.8
Op 1 juni 2022 heeft het Kadaster in opdracht van [appellant] een kadastrale meting uitgevoerd. De in het relaas van bevindingen van het Kadaster opgenomen tekening ziet er zo uit:
3.9
Bij besluit van 1 november 2023 hebben B&W van de gemeente Tytsjerksteradiel aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het herbouwen van boothuizen op de locatie [adres] 26 in [woonplaats1] . De vergunning is nog niet definitief verleend. Daarover voeren partijen een procedure bij de bestuursrechter.
3.1
Op 13 december 2023 heeft het Kadaster in opdracht van [appellant] nog eens een kadastrale meting uitgevoerd.
De vorderingen
3.11
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de kadastrale grens de juridische grens vormt en dat het [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, kort gezegd wordt verboden om het aan [appellant] toebehorende perceel (grond en water) te betreden of te gebruiken/bevaren. Daarnaast vorderde [appellant] dat [geïntimeerde] de kosten van het kadaster moet betalen.
3.12
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank voor recht verklaart dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de helft van het water bij perceel 7421 en van de strook grond, inclusief de walbeschoeiing, tot het water, alsmede een verklaring voor recht dat de Westerse Hei het karakter van openbaar water heeft.
3.13
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie
voor recht verklaard dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van de grond en walbeschoeiing gelegen tegenover het terrein van [appellant] en dat de Westerse Hei tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerde] gelegen (het karakter van) openbaar water heeft.
3.14
In hoger beroep vordert [appellant] dat zijn vordering – die hij iets anders heeft verwoord – alsnog wordt toegewezen. Hij heeft zijn eis vermeerderd met de kosten van de tweede inmeting van het kadaster.
3.15
[geïntimeerde] vordert in incidenteel appel kort gezegd een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is van de grond en walbeschoeiing en de helft van het water gelegen tegenover het terrein van [appellant] , dan wel -subsidiair - dat het tracé waar de
voormalige gesloopte boothuizen stonden door verjaring eigendom (ondergrond en
water) is geworden van [geïntimeerde] . Verder vordert hij een verklaring voor recht dat de Westerse Hei tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerde] het karakter van openbaar water heeft.
Bij vermeerdering van eis heeft hij daaraan toegevoegd dat het hof [appellant] verbiedt de omgevingsvergunning voor het (her)bouwen van boothuizen op de locatie [adres] 26 te [woonplaats1] , verleend krachten besluit B&W van 1 november 2023, te gebruiken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Het water de Westerse Hei is openbaar water
3.16
Voor de beantwoording van de vraag of een water openbaar is, is het feitelijke gebruik van het water bepalend. Als daaruit blijkt dat eenieder van het water gebruik kan maken, dan is het water openbaar. Ook het antwoord op de vraag welk gebruik de eigenaar van een openbaar water moet dulden als normaal gebruik, is afhankelijk van het feitelijke gebruik en de overige omstandigheden. [1] Als een water eenmaal openbaar is, dan moet de eigenaar van dat water normaal gebruik daarvan dulden. [2]
3.17
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake was van een zodanig feitelijk gebruik van het water de Westerse Hei dat dit als openbaar water geldt. Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het water door eenieder kon en kan worden gebruikt, dat van het water gebruik werd gemaakt door gasten van [naam6] die met eigen bootjes of met huurbootjes aan de walkant aanlegden en dat gebruik werd gemaakt van dit water om in en uit de boothuizen te varen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat daar waar eerst de boothuizen stonden het water op dezelfde wijze wordt gebruikt als op de wijze waarop het water de Westerse Hei verder wordt gebruikt, zodat dit water openbaar water is.
3.18
Het oordeel van de rechtbank dat het water de Westerse Hei openbaar water is blijft in stand en de daartegen gerichte grieven van [appellant] treffen geen doel. Dit oordeel betekent verder dat [appellant] gebruik van de Westerse Hei van (ook) [geïntimeerde] heeft te dulden.
3.19
Welk gebruik van openbaar water mag worden gemaakt is verder geregeld in afdeling 6 van de APV van de gemeente Tytsjerksteradiel en de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Daaruit volgt dat aanmeren in beginsel is toegestaan (met een maximumduur) en het innemen van een vaste ligplaats niet, tenzij met aanwijzing in het bestemmingsplan of toestemming van B&W.
3.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het door [appellant] onder 2 primair en subsidiair gevorderde, aan [geïntimeerde] op te leggen algemene verbod om het water de Westerse Hei al dan niet bedrijfsmatig te (laten) betreden en te (laten) gebruiken moet worden afgewezen. Het hof merkt nog op dat [geïntimeerde] heeft toegezegd geen boten voor de kade van perceel 7421 ligplaats te laten innemen en deze kade evenmin te gebruiken voor het te water laten van boten, behoudens in uitzonderlijke gevallen.
de kadastrale erfgrens
3.21
Partijen zijn het erover eens dat de kadastrale erfgrens zoals ingemeten door de landmeter van het Kadaster op 1 juni 2022 en 13 december 2023 als uitgangspunt heeft te gelden. Vaststaat dat het waterperceel kadastraal tot het perceel van [appellant] behoort met uitzondering van het deel waar [geïntimeerde] de haven heeft uitgegraven en dat ook een strookje grond van de walkant bij [geïntimeerde] kadastraal tot het perceel van [appellant] behoort. Het gaat om een strookje grond in de vorm van een (smalle) taartpunt, waarbij het strookje grond op de wal bij de openbare weg ( [adres] ) het breedst is (ongeveer 45 cm) en dat het strookje grond eindigt in een punt zo ongeveer waar [geïntimeerde] de haven op zijn perceel heeft uitgegraven (hierna: het strookje grond). Die taartpunt is ontstaan na het aanbrengen van een nieuwe walbeschoeiing, waarover hierna in 3.27 meer.
3.22
Als uitgangspunt geldt dat [appellant] overeenkomstig de kadastrale inmetingen als eigenaar moet worden aangemerkt, tenzij [geïntimeerde] – die zich daarop heeft beroepen - door verjaring (in de zin van artikel 3:105 BW) eigenaar van een deel van het perceel van [appellant] is geworden omdat de rechtsvordering waarmee [appellant] (of zijn rechtsvoorgangers) het bezit van [geïntimeerde] (of zijn rechtsvoorgangers) zou(den) hebben kunnen beëindigen, is verjaard (artikel 3:306 BW gelezen in verbinding met artikel 3:314 lid 2 BW). [geïntimeerde] stelt dat hij door verjaring de eigendom heeft verkregen van de volgende delen van het kadastrale perceel van [appellant] :
  • de (aan de kant van zijn beide kadastrale percelen gelegen) helft van het waterperceel, althans (zo begrijpt het hof de stellingen) het deel waar de voormalige (inmiddels gesloopte) boothuizen stonden:
  • het strookje grond en de walbeschoeiing.
3.23
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [geïntimeerde] de plicht om (deugdelijk en toereikend onderbouwd) feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waarop hij baseert dat sprake is van verkrijgende verjaring in vorenbedoelde zin. Dat moeten allereerst feiten en omstandigheden zijn waaruit volgt dat [geïntimeerde] bezitter is van de gedeelten van de onroerende zaak waarvan hij de eigendom claimt die kadastraal als eigendom van [appellant] te boek staan doordat hij, of zijn rechtsvoorgangers, deze gedeelten door inbezitneming zijn gaan houden voor zichzelf. Dat wil zeggen dat sprake is van een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over die gedeelten waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Voor bezit van (een gedeelte van) een onroerende zaak die kadastraal van een ander is, is meer nodig dan het plegen van enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening van de inbezitnemer moet dan zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter geheel tenietdoet.
3.24
Verder is van belang dat [geïntimeerde] ook feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat hij bezitter is op het moment dat de verjaringstermijn van 20 jaar van de vordering tot beëindiging van het bezit is verstreken. Het is daarbij aan [geïntimeerde] om onderbouwd te stellen wanneer die termijn is aangevangen (de dag, volgende op die waarop hij of zijn rechtsvoorgangers bezitter zijn geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan hun bezit de voortzetting vormt) en dat de toestand van het bezit van [geïntimeerde] of (in dit geval) zijn rechtsvoorgangers gedurende de gehele verjaringstermijn van 20 jaar heeft voortgeduurd.
Beroep op verjaring ten aanzien van het waterperceel van [appellant] gaat niet op
3.25
[geïntimeerde] heeft ten aanzien van waterperceel gelegen tegenover zijn perceel 7421 geen feiten gesteld waaruit volgt dat hij en zijn rechtsvoorgangers bezit hebben gehad van de helft daarvan. Het plaatsen van meerpalen in het midden van de Westerse Hei door de toenmalige eigenaar van het daarop gelegen hotel [naam6] dwingt niet tot de conclusie dat daarmee beoogd werd de helft van het water in bezit te nemen. Dit duidt, objectief bezien, op niet meer dan een bepaald gebruik van het water dat volgens de eigen stellingen van [geïntimeerde] openbaar water is. Dat geldt ook voor het aanmeren van bezoekers van [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers van hun boten aan de walkant van zijn terrein. Voor het aannemen van bezit is dit alles onvoldoende.
3.26
De bouw van de boothuizen ter hoogte van perceel 7423 op het waterperceel van [appellant] kwalificeert evenmin als bezitsdaad van dat deel van het waterperceel. Vast is komen staan dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] (de grootvader van zijn verkoper [naam2] ) toestemming heeft gekregen van de rechtsvoorganger van [appellant] (de coöperatieve vereniging/ de zuivelfabriek) om de boothuizen op haar perceel te bouwen tegen betaling van een (symbolische) vergoeding. Dat sluit aan bij het volgende citaat uit een akte uit 1972 in de akte van levering waarbij [appellant] perceel 6831 geleverd heeft gekregen van de coöperatieve zuivelfabriek : “
De comparanten verklaren dat gemelde overeenkomst is gesloten onder de volgende bepalingen;
1.
De comparanten ter ene zijde verkrijgen het recht om de botenhuizen in de Westerse Hei te [woonplaats1] , in eigendom toebehorend aan gemelde vereniging, welke botenhuizen zich bevinden achter (…), zonder verdere vergoeding te gebruiken tot het tijdstip waarop de Westerse Hei wordt gedempt of niet meer bevaarbaar is
Zonder andersluidende verklaring, die ontbreekt, valt niet in te zien dat met vereniging in de akte een andere vereniging wordt bedoeld dan de coöperatieve vereniging die eigenaar was van het perceel van [appellant] en de daarop gevestigde zuivelfabriek met bedrijfswoning.
[geïntimeerde] heeft bezit van het strookje grond tot de walbeschoeiing en is eigenaar daarvan
3.27
Net als de rechtbank stelt het hof allereerst vast dat een rechtsvoorganger van [geïntimeerde] het strookje grond (met walbeschoeiing) in of omstreeks 1981/1982 heeft aangebracht, hoewel [appellant] dat betwist. [geïntimeerde] heeft namelijk overgelegd een verklaring van zijn rechtsvoorganger [naam3] (die vóór 25 juli 1989 eigenaar van nu perceel 7421 was) waarin deze verklaart dat hij in 1981 of 1982 besloten heeft een nieuwe walbeschoeiing te plaatsen. Beide partijen – en daarom ook het hof – gaan ervan uit dat toen ook het strookje grond is ‘ingepolderd’, naar het hof begrijpt om verzakking van de grond na het aanbrengen van de walbeschoeiing tegen te gaan. In zijn verklaring noemt [naam3] de naam van de onderneming die dat werk heeft uitgevoerd en ook de naam van de persoon van die onderneming die het daadwerkelijk heeft gedaan.
3.28
[appellant] betwist de juistheid van de verklaring van [naam3] . [appellant] doet dat naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
[appellant] onderbouwt zijn betwisting door aan te voeren dat uit de verklaring van [naam3] niet blijkt waarom de walbeschoeiing op de plek is gezet waar hij is gezet. Het hof volgt [appellant] daarin niet. In zijn verklaring heeft [naam3] toegelicht dat hij is overgegaan tot het plaatsen van een nieuwe walbeschoeiing omdat de walkant erg slecht was, de palen verrot en de planken gebroken waren en zijn kinderen daar vaak speelden.
3.29
[appellant] voert voor zijn betwisting verder aan dat uit de verklaring van [naam3] niet blijkt of en in hoeverre er ook overleg is geweest met de toenmalige directie van de zuivelfabriek. Ook daarin volgt het hof [appellant] niet. In zijn verklaring heeft [naam3] opgenomen dat hij in de veronderstelling was dat de helft van het water van hem was omdat navraag in de omgeving hem dat leerde en dat bij zijn vorige huis dat ook zo was. Dat verklaart waarom [naam3] niets verklaart over toestemming om een nieuwe walbeschoeiing te plaatsen.
3.3
Het hof stelt verder vast dat het strookje grond sinds de aanleg ervan in 1981/1982 één geheel vormt met het perceel van thans [geïntimeerde] . Niet alleen ligt dat vanwege de geringe omvang ook zeer voor de hand en is dat tijdens de gerechtelijke plaatsopneming gebleken, ook heeft [geïntimeerde] bij de gerechtelijke plaatsopneming verklaard dat hij de klinkerbestrating die daar lag heeft verwijderd toen hij het perceel kocht. Er is met andere woorden sinds 1981/1982 geen waarneembaar onderscheid tussen het strookje grond en het perceel van [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers.
3.31
Ook staat vast dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers vanaf de aanleg in 1981/1982 het strookje grond gebruikten en hun bezoekers en/of derden het strookje grond hebben laten gebruiken. [naam3] heeft toegestaan dat zijn bezoekers, de gasten van café-restaurant [naam6] , (ook) het strookje grond gebruikten. [appellant] wijst erop dat [naam2] (die ter plaatse een bouwbedrijf uitoefende), perceel 7421 niet had afgesloten en niet optrad tegen derden die het perceel – en dus ook het strookje – betraden. Anders dan [appellant] betoogt, betekent dit niet dat [naam2] daarom niet (langer) het bezit van het strookje grond had.
3.32
Op basis van het voorgaande waaronder de uiterlijke omstandigheden - een bestraat perceel dat visueel één geheel vormt met een ander perceel, grenzend aan het water waarbij de walbeschoeiing is aangelegd door de eigenaar van het bestrate perceel - kan naar het oordeel van het hof naar verkeersopvatting de wil van [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Dit betekent dat het strookje grond tot aan de walbeschoeiing vanaf 1981/1982 in bezit is van [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers.
3.33
Omdat er na 1981/1982 meer dan 20 jaar zijn verstreken tot het moment dat [appellant] in actie kwam, is de rechtsvordering van [appellant] tot beëindiging van het bezit van het strookje grond verjaard. [geïntimeerde] is daarom door verjaring eigenaar geworden van het strookje grond tot aan de walbeschoeiing.
[geïntimeerde] heeft geen bezit van de grond onder de walbeschoeiing van perceel 7421
3.34
[geïntimeerde] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij en zijn rechtsvoorgangers bezit van de grond onder de walbeschoeiing hebben gehad. Het aanbrengen van een walbeschoeiing namelijk duidt, objectief bezien, op niet meer dan het willen beschermen van de eigen grond tegen afkalving door het water en niet dat daarmee wordt beoogd een deel van het perceel van [appellant] in bezit te nemen. Dit sluit aan bij de stelling van [geïntimeerde] dat (ook) zijn rechtsvoorganger tot het aanbrengen van de walbeschoeiing is overgegaan om afkalving van zijn eigen grond tegen te gaan waarbij hij onbedoeld de (kadastrale) erfgrens heeft overschreden.
3.35
De walbeschoeiing is naar het oordeel van het hof een werk dat (rechtstreeks) duurzaam met de grond van [geïntimeerde] is verenigd (artikel 3:3 lid 1 BW). De walbeschoeiing strekt immers tot bescherming van het perceel tegen afkalving door het water en is, gelet op de constructie, naar haar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. [3] Door horizontale natrekking (artikel 5:20 lid 1 sub e BW) is [geïntimeerde] eigenaar van de walbeschoeiing en is hij ook zelf verantwoordelijk voor onderhoud en vervanging van die walbeschoeiing. Dit betekent dat [appellant] eigenaar blijft van de grond onder de walbeschoeiing.
Tussenconclusie
3.36
Omdat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van het strookje grond en [geïntimeerde] door horizontale natrekking eigenaar is van de walbeschoeiing moet de door [appellant] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen, kan de door [geïntimeerde] onder 1 primair gevorderde verklaring voor recht alleen voor betreft het strookje grond worden toegewezen en moet die voor het overige worden afgewezen. Ook de door [geïntimeerde] onder 1 subsidiair gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen Verder moet worden afgewezen het door [appellant] onder 2 primair en subsidiair gevorderde, het aan [geïntimeerde] op te leggen verbod om de kade te betreden. [geïntimeerde] is immers de eigenaar daarvan.
Misbruik van bevoegdheid (gebruik maken van de omgevingsvergunning)
3.37
Met het door hem gevorderde verbod wil [geïntimeerde] tegengaan dat [appellant] de bevoegdheid uitoefent die hij op grond van de hem verleende vergunning heeft, te weten het (her)bouwen van de boothuizen . [geïntimeerde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [appellant] misbruik van bevoegdheid maakt.
3.38
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 BW). Het ligt op de weg van [geïntimeerde] om feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit het door hem gestelde misbruik van bevoegdheid kan blijken.
3.39
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] [naam5] heeft aangeboden gratis een boothuis voor hem te bouwen en dat de beide boothuizen de door hem uitgegraven haven zullen blokkeren waarmee zijn bedrijf ‘de nek wordt omgedraaid’. [appellant] betwist dat laatste niet, maar voert aan dat [geïntimeerde] zichzelf in die situatie heeft gebracht door op 28 april 2022, de dag waarop aan [geïntimeerde] het perceel 7423 werd geleverd, (onder meer) het naast zijn perceel aan de Westerse Hei gelegen perceel met jachthaven direct door te verkopen en te leveren aan [naam4] B.V. Als hij dat perceel niet had gedaan had hij geen haven hoeven te graven tegenover het perceel van [appellant] . [appellant] voert verder aan dat [geïntimeerde] op het moment dat hij de omgevingsvergunning voor zijn haven in maart 2023 aanvroeg, de dagvaarding in deze zaak bij de rechtbank al was betekend. [geïntimeerde] wist volgens [appellant] daarom op het moment van de aanvraag van de vergunning al dat [appellant] de boothuizen wilde herbouwen.
3.4
Het hof stelt vast – en dat is doorslaggevend - dat [appellant] op dit moment geen serieuze mogelijkheid heeft om de boothuizen die hij voornemens is te bouwen te benutten zoals hem dat voorstaat, gesteld al dat zijn omgevingsvergunning in rechte stand houdt. Het hof betrekt bij dat oordeel niet alleen dat [appellant] op de zitting bij het hof heeft verklaard dat hij geen boot heeft, maar vooral dat [appellant] de te bouwen boothuizen niet over land kan bereiken. [appellant] kan de boothuizen niet bereiken direct vanaf de openbare weg (de [adres] ) omdat het perceel van [geïntimeerde] dat blokkeert. De afgebroken boothuizen waren te bereiken via perceel 7423, maar dat perceel is van [geïntimeerde] en daarop is inmiddels de haven uitgegraven. [appellant] kan het door hem te bouwen boothuis ook niet bereiken via het door (of voor) [naam5] te bouwen boothuis en het perceel van [naam4] omdat het in aanmerking komende deel van het perceel van Holwerda aan [geïntimeerde] is verhuurd.
3.41
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] verklaard dat hij toch wel mogelijkheden ziet om de te bouwen boothuizen over zijn perceel via het water te bereiken en dat hij dan denkt aan een drijvende steiger vanaf de openbare weg of zijn perceel. Zonder toelichting, die ontbreekt, is onduidelijk in hoeverre dat mogelijk is gelet op het feit dat het water de Westerse Hei openbaar water is en gelet op de bepalingen die daarover in de gemeentelijke APV zijn opgenomen.
3.42
Zolang [appellant] geen deugdelijke oplossing heeft gevonden die in overeenstemming is met de geldende regelgeving om over land te komen bij de boothuizen die hij voornemens is te (her)bouwen, wordt [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof door de (her)bouw van de boothuizen onevenredig veel zwaarder benadeeld dan [appellant] bij een verbod daarvan. Tijdens de bezichtiging ter plaatse en de mondelinge behandeling heeft het hof geconstateerd dat de haven van [geïntimeerde] in een vijver verandert als de plannen worden uitgevoerd. Het primaire belang van [appellant] bij de bouw van een botenhuis op deze plek lijkt meer te zijn gelegen in het dwarszitten van [geïntimeerde] dan in het onderdak geven aan een mogelijk later aan te schaffen boot. Het door [geïntimeerde] gevorderde verbod zal aldus geclausuleerd worden toegewezen in die zin dat het [appellant] wordt verboden om gebruik te maken van de hem verleende omgevingsvergunning (dus niet mag bouwen) zolang hij de toegang over land tot het boothuis niet deugdelijk heeft geregeld. Het hof zal daaraan een dwangsom verbinden als na te melden. Ook zal het hof de dwangsommen maximeren zoals hierna te melden.
De kosten van het Kadaster
3.43
De vordering van [appellant] tot vergoeding van de kosten van het Kadaster van € 920,- is niet toewijsbaar. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] voor deze vermogensschade aansprakelijk op grond van artikel 6:96 lid 2 BW. Dit artikel biedt evenwel geen zelfstandige grond voor een recht op schadevergoeding. Artikel 6:96 lid 2 BW veronderstelt dat er een wettelijke verplichting is tot betaling van schadevergoeding. Daar heeft [appellant] geen feiten en/of omstandigheden voor gesteld. De vorderingen van [appellant] die betrekking hebben op de ‘taartpunt’ zijn hiervoor al afgewezen. [appellant] stelt dat inschakeling van het kadaster noodzakelijk was voor het bepalen van de erfgrens. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat dit tot rechtsgevolg heeft dat [geïntimeerde] schadeplichtig is en de kosten van het Kadaster aan [appellant] zou moeten vergoeden
De conclusie
3.44
Het hof zal het vonnis bekrachtigen, met uitzondering van de beslissing onder 6.3. Het hof zal een gewijzigde verklaring voor recht afgeven, inhoudende dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van de ‘taartpunt’’ en -door natrekking – van de walbeschoeiing. Het hof zal de door [geïntimeerde] in hoger beroep ingestelde verbodsvordering geclausuleerd toewijzen.
3.45
Omdat [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep hoofdzakelijk in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in het door hem hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4]
3.46
Het hof bepaalt dat in het hoger beroep van [geïntimeerde] elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk, deels ongelijk hebben gekregen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 18 oktober 2023, behalve de beslissing onder 6.3. die het hof vervangt door de volgende verklaring voor recht:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van het strookje grond zoals dat is omschreven in rechtsoverweging 3.21 gelezen in samenhang met de in het relaas van bevindingen van het Kadaster van 1 juni 2022 en van 13 december 2023 opgenomen tekeningen tot aan de walbeschoeiing, en van de walbeschoeiing zelf door natrekking;
4.2
verbiedt [appellant] de omgevingsvergunning voor het (her)bouwen van boothuizen op de locatie [adres] 26 te [woonplaats1] , verleend op 1 november 2023, te gebruiken zolang [appellant] geen deugdelijke oplossing heeft gevonden voor de toegang over land en de daarvoor vereiste toestemming(en) heeft verkregen, in overeenstemming met de geldende regelgeving, om bij het boothuis c.q. de boothuizen die hij voornemens is te (her)bouwen, te komen;
4.3
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] een dwangsom van € 1.000,- per dag te voldoen voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [appellant] geheel of gedeeltelijk niet heeft voldaan aan het verbod onder 4.2. met een maximum van € 50.000,-;
4.4
veroordeelt [appellant] in het hoger beroep van [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
4.5
bepaalt in het hoger beroep van [geïntimeerde] dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Smit en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1815, rov. 3.2.
2.Vgl. HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1662, rov. 3.4.
3.Vgl. reeds HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478 (Portacabin-arrest).
4.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.