ECLI:NL:GHARL:2025:1435

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/1065
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag recht van schenking en vergrijpboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een aanslag in het recht van schenking die door de Inspecteur is opgelegd aan belanghebbende, naar aanleiding van een schenking van € 252.772 door haar grootvader in 2009. De Inspecteur had ook een vergrijpboete van € 56.812 opgelegd, welke later is vernietigd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de aanslag onterecht is opgelegd, omdat haar grootvader de beschikkingsmacht over het vermogen van de stichting niet had behouden. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de aanslag heeft opgelegd, omdat grootvader feitelijk de beschikkingsmacht over het vermogen van de stichting had behouden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de verzoeken van belanghebbende afgewezen. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1065
uitspraakdatum: 11 maart 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 februari 2023, nummer 18/6698, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 januari 2018 aan belanghebbende een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2009 van € 252.772 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 56.812.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de aanslag gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de aanslag gehandhaafd en de boete vernietigd. Daarbij is een kostenvergoeding toegekend van € 166.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 22 november 2023 een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft op 19 december 2023 een conclusie van dupliek ingediend met twee bijlagen. Bij brief van 5 april 2024 heeft belanghebbende een nader stuk, met twee bijlagen, ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2024. Namens belanghebbende is verschenen, haar gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers. Namens de Inspecteur zijn verschenen, [naam1] , [naam2] en [naam3] . De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met Hofkenmerken BK-ARN 23/1063, 23/1064 en 23/1066. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat belanghebbende de gelegenheid wordt geboden om binnen vier weken schriftelijk te reageren op het aan het eind van de zitting uitgesproken bewijsvermoeden en dat de Inspecteur de gelegenheid krijgt daar binnen vier weken schriftelijk op te reageren. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt dat op 5 november 2024 in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak is geplaatst.
1.6
Belanghebbende heeft bij brief van 13 november 2024 een reactie op het bewijsvermoeden gegeven. De Inspecteur heeft bij brief van 20 december 2024 zijn reactie daarop ingediend. Bij brief van 22 januari 2025 heeft belanghebbende een nadere reactie ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 24 januari 2025, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch. Namens belanghebbende is verschenen, haar gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers. Namens de Inspecteur zijn verschenen, [naam1] , [naam2] en [naam3] . De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met Hofkenmerken BK-ARN 23/1063, 23/1064 en 23/1066. Al hetgeen ter zitting is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken. Van het verhandelde ter zitting van 24 januari 2025 is één proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 28 januari 2005 is [naam4] ( [naam4] ) opgericht naar het recht van Curaçao in opdracht van [de grootvader] (hierna: grootvader) en [de grootmoeder] (hierna: grootmoeder), de ouders van de vader van belanghebbende.
2.2
In het e-mailbericht van 20 januari 2005 (bijlage 18 bij het verweerschrift eerste aanleg) van [naam5] van [naam6] N.V. ( [naam6] ), is het volgende opgenomen:
“Mw. [naam7] heeft bevestigd bereid te zijn de taak van Bestuurder van [naam8] op zich te nemen mits wij ( [naam6] ) alle dagelijkse werkzaamheden voor haar verrichten.
Zij zal vanwege de "vriendendienst" op basis van haar relatie met de familie [belanghebbende] , een fee van US$ 1,500.- p.a. in rekening brengen.”
2.3
In de brief van 21 januari 2005 (bijlage 19) van grootvader aan [naam7] (hierna: [naam7] ) is het volgende opgenomen:
“Het doet ons genoegen U zoals overeengekomen te mogen aanstellen als gevolmachtigd bestuurder van de [ [naam4] ].
Voor het voeren van dit bestuur kunt U de [ [naam4] ] jaarlijks een fee in rekening stellen van US$ 1.500,-.
Begin maart zullen wij tijdens een bespreking gezamenlijk het takenpakket omschrijven.”
2.4
In de Source of Funds Declaration van 20 januari 2005 (bijlage 25) is het volgende opgenomen:
“[grootvader]
(…)
in my capacity of Ultimated Beneficial Owner of: [ [naam4] ]
(…), hereby declare that the funds to be used and channeled through the abovementioned foundation is obtained from the following source(s):
future income/profits/dividends/savings, private wealth derived from [grootvader]”
2.5
In de Director's Agreement van 28 januari 2005 (bijlage 20) is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“4. [ [naam4] ] shall pay [naam7] an annual basic Director's fee of US$ 1,500- payable annually in advance (…) In addition to the annual basic fee, time spent with any and all special services such as, but not limited to the holding of Board Meetings, will be charged separately to the Foundation on basis of [naam7] 's hourly fee as it may be established from time to time, (at the time of this agreement an average hourly fee of US$ 125,- will be charged) whilst [naam7] shall further be reimbursed for all and any expenses properly incurred in the performance of his duties.
(…)
6. [ [naam4] ] hereby undertakes and agrees both for himself and his heirs, administrators, executors and assigns to indemnify and save and hold [naam7] , as Director of [ [naam4] ] (…) harmless from and against any and all claims, demands, liabilities (including taxes and penalty taxes), expenses, losses and damages of any kind whatsoever which [naam7] or his successors may at any time incur or sustain by reason or in consequence of his acting or having acted as such Director, except such as may arise from its own wilful misconduct or default.
7.
The Ultimate Beneficial Owner of [ [naam4] ] undertakes to notify [naam7] forthwith of any change of address.”
2.6
In de Principal-Party Agreement van 28 januari 2005 (bijlage 21) is tussen grootvader en grootmoeder, in de overeenkomst tezamen aangeduid als “Principal”, en [naam7] , in de overeenkomst aangeduid als “Director”, het volgende overeengekomen:
“1.1 PRINCIPAL declares to be fully acquainted with the contents of the Director's Agreement, and guarantees towards DIRECTOR that [ [naam4] ] shall at all times fulfill its obligations under the Director's Agreement and that PRINCIPAL will indemnify DIRECTOR in case [ [naam4] ] fails to fulfill such obligations.
1.2
In the event DIRECTOR'S performance under the Director's Agreement might give rise to liability of DIRECTOR towards PRINCIPAL, such liability shall be limited to damages resulting from gross negligence or willful misconduct in such performance.
1.3
PRINCIPAL shall fully indemnify DIRECTOR for and hold DIRECTOR harmless against any past, pending or future claims of whatever nature and none excluded, exercised by third parties for damages incurred as a result of the performance by DIRECTOR of its duties under the Director's Agreement or incurred as a result of actions or omissions of attorneys-in-fact unless such damages result from gross negligence or willful misconduct, by DIRECTOR.”
2.7
In de Formation & Administration Order and Power of Attorney van 28 januari 2005 (bijlage 22) is het volgende opgenomen:

Name of Foundation: [ [naam4] ]
Foundation’s Authorities○ [naam7] or her substitute, in her capacity as founder shall not acquire any authorities by deed of formation.
○ [naam7] or her substitute, in her capacity as as founder shall acquire authorities by deed of formation.
● [naam7] or her substitute in her capacity as founder shall acquire authorities by deed of formation and these authorities shall be assigned to:
Name: [grootvader]
en
[grootmoeder]
(…)
The Mandator [
Hof: grootvader en grootmoeder] guarantees to [naam7] that the [ [naam4] ] and its subsidiaries shall at all times fulfill their obligations under the Agreements and that the Mandator will fully indemnify [naam7] in the event that the [ [naam4] ] and, or its subsidiaries fail tot fulfill such obligations. The Mandator furthermore guarantees that the [ [naam4] ] and its subsidiaries shall at all times pay their debts to [naam7] as and when they become due.
Mandator agrees that, in the event that [naam7] ’s performance during and after the term of the Agreements give rise to liability towards the Mandator and/or the [ [naam4] ] and/or its subsidiaries, such liability shall be limited to damages resulting from gross negligence or willful misconduct in such performance.”
2.8
Tot de stukken van het geding behoort een bezoeknotitie van 4 maart 2005 opgesteld door [naam5] van [naam6] (bijlage 23). Bij dat gesprek waren aanwezig: “de vader en grootouders van belanghebbende, ter kennismaking op bezoek bij [naam6] ”. Onderwerp van het gesprek was onder meer de [naam4] . In de notitie is het volgende opgenomen:

Besproken:- taken en verantwoordelijkheden van Bestuur van de [naam4] ’s
- bezorgdheid ten aanzien van het afstaan van hun assets t.g.v. de [naam4] zonder daar ‘formeel’ grip op te hebben
(…)
- fiscale aspecten m.b.t. de [naam4] en het vermogen dat daar in ondergebracht zal worden;
(…)
- Letter of Wishes – wij ontvangen aangepaste versie”
2.9
Bij akte van toetreding amendement koopovereenkomst is de [naam4] op 19 juli 2005 toegetreden tot de koopovereenkomst van [naam9] GmbH (vertegenwoordigd door de vader van belanghebbende) tot aankoop van [naam10] GmbH voor een bedrag van € 1.813.800 (bijlage 26).
2.1
[naam7] heeft de vader van belanghebbende leesrechten verleend voor de bankrekening van de [naam4] bij de [naam11] N.V. (bijlage 27) en gevolmachtigd voor de bankrekening van de [naam4] bij de [naam12] (bijlage 28). Uit een bankafschrift van 25 oktober 2006 van de [naam12] volgt dat een bedrag van € 405.000 is overgeboekt in opdracht van grootvader.
2.11
De [naam13] heeft in de Operational Audit 2005 (bijlage 30) het volgende opgenomen:
“1. [naam14] B.V.
(…)
Toelichting financieringsaanvraag/RN- [ [naam4] ] (NL Antillen) verwerft 6% in GFG. Op welke wijze heeft de bank de (mede)zeggenschap van deze onderneming in GFG in beeld gebracht? Van wie is deze stichting?
Deze stichting van de ouders van [de vader van belanghebbende], de meerderheidsaandeelhouder. Dit belang heeft een fiscale reden. Omdat de entiteit van de DGA hierdoor minder dan 95% van de aandelen houdt, geeft dit een fiscaal voordeel. Verder invloed hebben de ouders niet, noch als bestuurder, noch als aandeelhouder, omdat het een minderheidsbelang betreft.”
2.12
Tot de stukken van het geding behoort het volgende e-mailbericht van 3 januari 2006 aan [naam7] (bijlage 31):
“Geachte [ [naam7] ],
Naar aanleiding van uw verzoek om de Euro 65.000 te kunnen beleggen op korte termijn voor [ [naam4] ], kan ik u de volgende mogelijkheden aanbieden.
(…)”
2.13
[naam7] reageert als volgt op bovenstaand bericht bij e-mail van 12 januari 2006:
“Gisteren kreeg ik pas een reactie van de familie [belanghebbende] . Zou je 65.000,00 euro kunnen vastzetten voor 1 [een] maand vast (…).”
2.14
In de wilsuiting van 20 september 2006 van grootvader en grootmoeder gericht aan [naam7] (bijlage 32) is het volgende opgenomen:
“U heeft mede op ons verzoek opgericht de in hoofde genoemde [ [naam4] ] en u heeft de taak op zich genomen de directie over [ [naam4] ] te voeren. In de statuten van [ [naam4] ] zijn de voorwaarden opgenomen welke dienen te worden vervuld bij het beheer van het vermogen van [ [naam4] ] en/of het vermogen dat zal gaan behoren tot [ [naam4] ] (hierna het "Vermogen”).
Hoewel wij ons realiseren, dat wij het beheer over het Vermogen dat is overgedragen en/of zal worden overgedragen aan [ [naam4] ] verliezen, zenden wij u onze wensen met betrekking tot het beheer en bestemming van het vermogen van [ [naam4] ]. Wij vertrouwen erop, dat u voor het beheer van het vermogen zult zorg dragen met discretie en in overeenstemming met onze wensen, hoewel wij ons realiseren, dat u hieraan juridisch niet gebonden bent.
(…)
2. OVERLEG MET GERECHTIGDEN BETREFFENDE HET VERMOGENSBEHEER
Indien u het beheer van het Vermogen van [ [naam4] ] in overeenstemming met de hierboven genoemde richtlijnen verricht, stellen wij het op prijs als voorts de gerechtigden zullen worden geraadpleegd in overeenstemming met voornoemde richtlijnen. Voorts stellen wij het op prijs als dat de gerechtigden worden geconsulteerd met betrekking tot het Vermogen en in het bijzonder
a. a) het beheer van zaken met betrekking tot investeringen en aankopen,
(…)
c) enige plannen om het Vermogen te verdelen of het Vermogen toe te wijzen of een deel ervan toe te wijzen van de ene gerechtigde van de [ [naam4] ] aan een andere gerechtigde van de [ [naam4] ]; en
(…)
4. GERECHTIGDEN
Wij zouden het waarderen als de volgende persoon zal worden aangewezen als gelijkwaardige eerste gerechtigden meedelende in gelijke gedeelten:
Ondergetekenden, [grootvader] en [grootmoeder]
Wij zouden, het waarderen als de volgende persoon zal worden aangewezen als gelijkwaardige tweede gerechtigden meedelende in gelijke gedeelten:
Onze zoon [de broer van de vader van belanghebbende] (…)
Onze zoon [de vader van belanghebbende] (…)
5. VERDERE WENSEN
(…)
Wij behouden ons de mogelijkheid voor om, tijdens ons leven, de gehele bovenstaande opsomming van suggesties en wensen (‘wilsuiting’) te vervangen door een andere opsomming.”
2.15
Bij schenkingsakte van 20 september 2006 (bijlage 33) hebben grootvader en grootmoeder een bedrag van € 600.000 aan de [naam4] geschonken.
2.16
Bij overeenkomst tot overdracht van pensioenverplichtingen van 20 september 2006 (bijlage 34), heeft de [naam4] de pensioenverplichtingen van [naam15] B.V jegens grootvader, voormalig bestuurder van de vennootschap, en grootmoeder, voormalig werknemer van de vennootschap, overgenomen.
2.17
Bij overeenkomst van cessie van 20 september 2006 (bijlage 35) hebben grootvader en grootmoeder een vordering op [naam16] B.V. aan de [naam4] gecedeerd. De vordering heeft het karakter van een krediet faciliteit en het uitstaande bedrag bedraagt € 930.438,59 en de geaccumuleerde rente bedraagt € 52.992,34 (6% op jaarbasis).
2.18
Bij schenkingsakte van dezelfde datum, 20 september 2006 (bijlage 36), hebben grootvader en grootmoeder de in 2.17 genoemde vordering aan de [naam4] geschonken.
2.19
Bij brief van 20 oktober 2006 (bijlage 37) hebben grootvader en grootmoeder aan [naam7] bevestigd dat de vader van belanghebbende volledig gevolmachtigd is om in hun naam te handelen.
2.2
In een e-mailbericht van 24 oktober 2006 (bijlage 38) van de [naam12] aan [naam6] is het volgende vermeld:
“Wir haben von unserem gemeinsamen Kunden (dem Beneficial Owner des Geldes) einen Zahlungsauftrag über EUR 400.000 zu [naam17] GmbH erhalten.”
2.21
In de notulen van de bestuursvergadering van de [naam4] van 22 december 2009 (bijlage 40) is het volgende opgenomen:
“2. Aan de orde zijn de navolgende voorstellen in de volgende volgorde:
Het verrichten van de volgende eenmalige uitkeringen door banktransfer en betaalbaar per direct aan:
1. [Grootvader] (…) een bedrag ad EUR 191.000,00
2. [De broer van de vader van belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 1.039.000,00
3. [De vader van belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 1.342.000,00
4. [Belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 250.000,00
5. [De zus van belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 250.000,00”
2.22
Op 31 december 2009 heeft de [naam4] een deel van haar aandelenbelang in [naam16] B.V. overgedragen aan [naam18] N.V. voor € 37.919. Daarbij heeft de [naam4] een lening aan [naam18] N.V. verstrekt voor de schuldig te blijven koopsom, waarvan de aflossing in onderling overleg zal plaatsvinden (bijlage 41).
2.23
Bij e-mailbericht van 9 september 2010 (bijlage 42) schrijft de vader van belanghebbende het volgende aan een medewerker van [naam6] :
“Zoals ik reeds heb laten weten willen wij de aandelen [naam19] welke nog in [de [naam4] ] zitten overdragen aan [naam20] ”.
2.24
Op 5 oktober 2010 heeft de [naam4] het 6%-aandelenbelang in [naam19] GmbH verkocht aan [naam20] voor € 101.235 (bijlage 43). [naam20] is de koopsom schuldig gebleven en is daartoe een overeenkomst van geldlening aangegaan met de [naam4] . Het bestuursbesluit is genomen op 6 oktober 2010 (bijlage 44).
2.25
Op 9 oktober 2010 heeft [naam7] volmacht aan de vader van belanghebbende verleend om de [naam4] te vertegenwoordigen met betrekking tot het aandelenbelang in [naam19] GmbH (bijlage 46).
2.26
Bij brief van 16 maart 2010 heeft de vader van belanghebbende naar aanleiding van vragen van de Inspecteur verklaard op 23 december 2009 schenkingen ter grootte van € 1.436.743,34 te hebben ontvangen van de [naam4] (bijlage 45).
2.27
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte van het recht van schenking over het jaar 2009 in verband met een schenking die zij vermoedelijk heeft ontvangen van grootvader.
2.28
Op 4 januari 2017 is de aangifte – oningevuld – retour gestuurd met als bijlage een brief van de vader van belanghebbende waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bijgaande zenden wij u de getekende aangiftes schenkingsrecht retour, de reden dat wij deze aangiftes doen is omdat u ons dit verzoek heeft gedaan.
[Grootvader] heeft eerder al een verklaring ondertekend dat hij niet van mening is dat hij enige belaste schenking heeft uitgevoerd. Er zijn dan ook geen begiftigden. Derhalve zijn de documenten verder ook niet ingevuld. Geen van de vragen heeft immers enig belang.
[Grootvader] (…)
(…) Wij zijn bereid en steeds bereid geweest alle relevante gegevens, voor zover het in onze macht ligt, aan de belastingdienst te verstrekken. Die gegevens zijn beschikbaar bij [naam inspecteur belastingdienst]. Het is nadrukkelijk niet onze bedoeling om onjuiste aangifte te doen dan wel niet aan onze informatieplicht te voldoen.”
Ook grootvader heeft een bijlage bij de aangifte schenkingsrecht gevoegd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bijgaand ontvangt u het aangifte schenkingsrecht retour, getekend door [grootvader]. De reden dat hij aangifte doet is dat u het biljet aan hem heeft uitgereikt.
[Grootvader] is niet van mening dat hij enige belaste schenking in 2009 heeft uitgevoerd. Er zijn dan ook geen begiftigden. Derhalve is het document verder niet ingevuld. Geen van de vragen heeft verder immers enig belang.
(…)
[Grootvader] is bereid en steeds bereid geweest alle relevante gegevens, voor zover het in zijn macht ligt, aan de belastingdienst te verstrekken. Die gegevens zijn beschikbaar bij [naam inspecteur belastingdienst]. Tevens zijn daar gegevens beschikbaar uit derdenonderzoeken. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van [grootvader] om onjuiste aangifte te doen dan wel niet aan zijn informatieplicht te voldoen.”
2.29
Bij brief van 23 januari 2017 heeft de Inspecteur, onder bijvoeging van een memo van 16 januari 2017, zijn voornemen tot het opleggen van de aanslag kenbaar gemaakt en tevens aangekondigd een boete op te leggen.
2.3
Met dagtekening 10 januari 2018 is de aanslag ter zake van een schenking in 2009 door grootvader aan belanghebbende opgelegd naar een verkrijging van € 252.772.
Totale verkrijging € 252.772
Af: vrijstelling schenkingsrecht
€ 0
Belaste verkrijging € 252.772
2.31
Het over de belaste schenking verschuldigde recht van schenking is berekend op € 56.812. Bij de aanslag is tevens bij beschikking een boete opgelegd van € 56.812. De boete is bij uitspraak op bezwaar vernietigd.

3.Oordeel Rechtbank

3.1
De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

De aanslag recht van schenking 2009
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder terecht de aanslag recht van schenking aan eiseres heeft opgelegd. De rechtbank verwijst voor een onderbouwing van dit oordeel naar de uitspraak in de zaken met nummers ARN 17/271 en 18/6692.
Verzoek om vergoeding immateriële schade
13. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres om een vergoeding van immateriële schade uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.[1]
14. Het bezwaarschrift van eiseres is op 16 februari 2018 bij verweerder binnengekomen. De periode tussen het bezwaar en de uitspraak van de rechtbank is afgerond 36 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn hier met in totaal 36 maanden te verlengen en wel om de volgende twee redenen. Ten eerste heeft de rechtbank van 28 december 2018 tot en met 1 juli 2021 de behandeling van de zaken aangehouden op verzoek van partijen. Partijen waren in die periode aan het onderhandelen en de rechtbank begrijpt uit de dossierstukken dat de onderhandelingen betrekking hadden op (onder meer) de aanslag recht van schenking. Ten tweede ziet de rechtbank in de complexiteit van de zaak en de verknochtheid met die van de vader van eiseres, de broer van de vader en de zus van eiseres aanleiding de redelijke termijn te verlengen. In totaal verlengt de rechtbank de redelijke termijn met 30 maanden voor de onderhandelingen en zes maanden vanwege de complexiteit en verknochtheid. De verlenging van de redelijke termijn met 36 maanden brengt mee dat deze 2 jaar + 3 jaar (36 maanden) = 5 jaar bedraagt.
15. De redelijke termijn is op de datum van deze uitspraak nog niet verstreken. Daarom heeft eiseres geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

4.Het geschil en conclusies van partijen

4.1
In geschil is of de aanslag in het recht van schenking terecht is opgelegd. Meer specifiek gaat het om het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt?
b. Heeft grootvader de beschikkingsmacht behouden over het vermogen van de [naam4] , en zo dat niet het geval is, is de [naam4] in Nederland gevestigd?
c. Is terecht geen vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn toegekend?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag. Verder moet een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden toegekend, volgens belanghebbende.
4.3
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5.Beoordeling van het hoger beroep

Geschilpunt a (op de zaak betrekking hebbende stukken)
5.1
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat in het verweerschrift zowel gesproken wordt over de [naam4] als over de [naam20] ( [naam20] ) en dat zij niet kan controleren welke informatie de Inspecteur heeft ontvangen. Ter zitting heeft belanghebbende vermeld dat alle stukken met betrekking tot [naam20] ontbreken in het dossier en in het nader stuk van 13 november 2024 heeft belanghebbende geschreven dat de statuten van de [naam4] ontbreken, evenals pagina 2 van bijlage 31 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
5.2
De Inspecteur heeft gesteld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken door hem zijn verstrekt. De stukken die betrekking hebben op [naam20] behoren volgens de Inspecteur niet tot de op dit dossier betrekking hebbende stukken, omdat deze entiteit niet in het geding is.
5.3
Met betrekking tot het beroep op artikel 8:42 Awb stelt het Hof voorop dat de Inspecteur is gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan hem ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [1] Tot de door de Inspecteur over te leggen stukken kunnen ook stukken behoren die zijn opgesteld of vergaard door een ambtenaar die behoort tot een ander organisatieonderdeel van de Belastingdienst dan dat van de Inspecteur, indien (i) deze stukken de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en (ii) deze stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [2] Verder heeft te gelden dat indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, aan dat verzoek dient te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. [3]
5.4
Wat betreft de stukken die betrekking hebben op [naam20] , waartoe volgens belanghebbende ook bijlage 38 bij het verweerschrift in eerste aanleg behoort, heeft te gelden dat onvoldoende is gesteld om de conclusie te trekken dat deze stukken van belang zijn (geweest) voor de onderhavige zaak en een rol hebben gespeeld bij het opleggen van de aanslag. Het gaat in deze zaak immers niet om de (eventuele) fiscale transparantie van [naam20] , maar om de vraag of grootvader de beschikkingsmacht heeft behouden over het vermogen van de [naam4] . Het Hof ziet dan ook geen aanleiding de Inspecteur op te dragen alle eventueel hem ter beschikking staande stukken die betrekking hebben op [naam20] in het geding te brengen. Dat er stukken zijn overgelegd die zowel betrekking hebben op de [naam4] als op [naam20] , doet hieraan niet af. Uit de stukken van het geding volgt dat [naam20] op verzoek van de vader van belanghebbende is opgericht, dat de vader van belanghebbende als eerste begunstigde van deze stichting is aangemerkt en dat in diverse besprekingen beide stichtingen onderwerp van gesprek waren. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat in sommige stukken van het geding ook de naam [naam20] voorkomt.
5.5
Verder ziet het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de Inspecteur ter zitting dat hem niet méér stukken ter beschikking staan of hebben gestaan dan reeds door hem zijn overgelegd. De Inspecteur beschikt niet over de statuten van de [naam4] en evenmin over pagina 2 van de genoemde bijlage 31. Ook overigens ziet het Hof in de stukken van het geding geen aanknopingspunten die het vermoeden rechtvaardigen dat stukken door de Inspecteur zouden zijn achtergehouden.
5.6
De Inspecteur heeft de stukken die hij via de Central Liason Office (CLO) uit Curaçao over de [naam4] heeft ontvangen, in het geding gebracht. Uit de overgelegde stukken volgt dat aan de verplichting van artikel 8:42 Awb niet geheel is voldaan. Er zijn in de stukken ter zake van de gegevensuitwisseling delen weggelakt, zonder dat de Inspecteur een beroep heeft gedaan op artikel 8:29 Awb. Indien de Inspecteur verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekking te maken die hem geraden voorkomt. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. [4] Uit de context van de tekst rondom de weggelakte delen volgt dat de weggelakte gegevens zien op de in het onderhavige geschil niet betrokken [naam20] en de vennootschappen waarin de [naam4] een belang heeft verworven (zie 2.22 t/m 2.25). Aangezien het geconstateerde verzuim geen betrekking heeft op de [naam4] zelf, kan dit belanghebbende niet in een betere positie brengen. Alle belangen afgewogen en gelet op het voorgaande, verbindt het Hof met toepassing van artikel 8:31 Awb het gevolg eraan dat de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep moeten worden vergoed alsmede het in hoger beroep betaalde griffierecht.
Geschilpunt b (beschikkingsmacht over vermogen [naam4] )
5.7
Belanghebbende stelt dat de feitelijke leiding van de [naam4] in handen is van [naam7] , zodat er geen reden is om de [naam4] als transparant aan te merken. Volgens belanghebbende volgt uit de feiten en omstandigheden dat grootvader niet over het vermogen van de [naam4] kon beschikken en geen feitelijke zeggenschap had binnen de [naam4] . Subsidiair stelt belanghebbende dat de feitelijke leiding van de [naam4] niet in Nederland is gelegen en dat er derhalve geen sprake is van in Nederland belastbare schenkingen.
5.8
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht is opgelegd. Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat de schenking door de [naam4] fiscaal moet worden gekwalificeerd als een schenking door grootvader aan belanghebbende. Volgens de Inspecteur kon grootvader over het vermogen van de [naam4] beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Om die reden moet het vermogen van de [naam4] worden toegerekend aan grootvader. Subsidiair stelt de Inspecteur dat bij non-transparantie sprake is van een feitelijk in Nederland gevestigde [naam4] , die aan belanghebbende heeft geschonken.
5.9
Het Hof stelt het volgende voorop. De [naam4] is een naar het recht van Curaçao opgerichte rechtspersoon, zodat het ingebrachte vermogen onderdeel is van haar bezittingen. De oprichter van een stichting particulier fonds verkrijgt op grond van de statuten bepaalde rechten, die onderhands of notarieel overdraagbaar zijn. Op grond hiervan kan de oprichter, of zijn/haar opvolger, bepalen wie er gerechtigd is tot het in de stichting aanwezige vermogen. Een stichting kan het ingebrachte vermogen uitkeren aan een begunstigde. Indien een belastingplichtige over het in een stichting aanwezige vermogen kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, dan dient dat vermogen fiscaalrechtelijk te worden behandeld als ware het vermogen van de belastingplichtige zelf. [5] De bewijslast dat door de stichting moet worden heen gekeken omdat de belastingplichtige over het ingebrachte vermogen kon blijven beschikken, rust op de Inspecteur.
5.1
Dit brengt voor de onderhavige zaak mee dat op de Inspecteur de bewijslast rust dat grootvader over het in [naam4] aanwezig vermogen kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen. In dat geval moeten de schenkingen uit het vermogen van de [naam4] aan belanghebbende worden aangemerkt als schenkingen van grootvader aan belanghebbende en heeft de Inspecteur terecht de aanslag opgelegd.
5.11
Het Hof is van oordeel dat alle feiten en omstandigheden in onderling verband gezien het vermoeden rechtvaardigden dat grootvader, ondanks de formele bepalingen, feitelijk de beschikkingsmacht heeft behouden over het vermogen van de [naam4] . Het Hof heeft daarbij acht geslagen op het volgende. Blijkens de “Formation & Administration Order and Power of Attorney” heeft [naam7] de rechten en bevoegdheden die zij bij de oprichting van de [naam4] heeft verkregen, (kort) na de oprichting van de [naam4] overgedragen aan grootvader en grootmoeder. Daarbij hebben grootvader en grootmoeder [naam7] gevrijwaard van aansprakelijkheden, behoudens in geval van grove nalatigheid of opzettelijk handelen door [naam7] (zie 2.5 t/m 2.7). Verder is aan [naam7] een bescheiden fee toegekend voor de door haar te verrichten (administratieve) werkzaamheden. Uit de stukken volgt verder dat [naam7] de vader van belanghebbende heeft gevolmachtigd voor de bankrekening van de [naam4] bij de [naam12] en dat in ieder geval een overboeking in opdracht van grootvader heeft plaatsgevonden (zie 2.10). Ook volgt uit de stukken dat [naam7] zelf ten aanzien van het beheer van de gelden van de [naam4] pas reageert op een vraag van de bank, nadat zij van de familie [belanghebbende] een reactie op die vraag heeft gekregen (zie 2.13). Dit ondersteunt het vermoeden dat de wezenlijke beslissingen ten aanzien van het vermogen van de [naam4] niet werden genomen door [naam7] , maar door grootvader of door de vader van belanghebbende die door grootvader was gemachtigd (zie 2.19). Uit de “Letter of wishes” (zie 2.14) volgt dat de gelden van de [naam4] zijn bestemd voor de (klein)kinderen van grootvader en grootmoeder en dat de gelden zijn ingebracht door grootvader en grootmoeder en aan hen gelieerde vennootschappen. De [naam4] maakt onderdeel uit van de structuur van de vader van belanghebbende en er vinden diverse transacties plaats met onderdelen van de structuur (2.22 t/m 2.25). Ook hieruit volgt het vermoeden dat [naam7] niet de feitelijke beschikkingsmacht over de gelden van de [naam4] had. Met hetgeen belanghebbende hiertegenover heeft gesteld heeft zij, mede gelet op de reactie van de Inspecteur, het vermoeden niet ontzenuwd.
5.12
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat, omdat grootvader over het vermogen van de [naam4] kon blijven beschikken als ware het zijn eigen vermogen, de schenking in 2009 aan belanghebbende moet worden toegerekend aan grootvader. De aanslag is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. De hiertegen gerichte gronden, falen.
Geschilpunt c (vergoeding van immateriële schade)
5.13
In beginsel kan een termijn van twee jaar als redelijk worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest, HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ten aanzien van verlenging van de redelijke termijn het volgende geoordeeld:
“3.5.1. De hiervoor (…) bedoelde termijn[en] van (…) twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en
b. de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
(…)
3.5.2.
Indien een rechtbank of hof van oordeel is dat de ingewikkeldheid van de zaak, zoals hiervoor bedoeld in 3.5.1 onder a, een bijzondere omstandigheid vormt die een langere duur van berechting rechtvaardigt, volstaat als regel de enkele vaststelling dat de zaak complex is als motivering voor dat oordeel, tenzij die vaststelling in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
(…)
3.6.1.
Naar aanleiding van hetgeen hiervoor in 3.5.1 onder b is overwogen, verdient opmerking dat in de termijnen die de Hoge Raad als uitgangspunt heeft geformuleerd, rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen vier weken de tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen vier weken uitstel wordt verleend voor het indienen van nadere processtukken. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (zie het arrest BNB 2014/200).”
5.14
De Rechtbank heeft geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden als gevolg van het tijdsverloop tussen de ontvangst door de Inspecteur op 16 februari 2018 van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank van 15 februari 2023 op het beroep van belanghebbende. De Rechtbank heeft daarbij aanleiding gezien de redelijke termijn hierbij met in totaal 36 maanden te verlengen, zodat geen overschrijding resteerde. Belanghebbende is opgekomen tegen de door de Rechtbank toegepaste verlenging van de redelijke termijn.
5.15
De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden in r.o. 14 geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de redelijke termijn te verlengen met 36 maanden. Het Hof onderschrijft deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De stelling dat de verlenging van de termijn met zes maanden in verband met de verknochtheid van de zaak van belanghebbende met die van haar vader, zus en de broer van haar vader en de complexiteit van de zaken, nadere motivering behoefde, faalt omdat de beslissing van de Rechtbank op dat punt niet onbegrijpelijk is. Ook het beroep op artikel 6 EVRM faalt, aangezien de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel en welk beginsel aan artikel 6 EVRM ten grondslag ligt, meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. De Rechtbank heeft getoetst of hieraan is voldaan.
5.16.
In hoger beroep is de redelijke termijn van twee jaar niet overschreden, zodat geen vergoeding van immateriële schade voor de fase van het hoger beroep moet worden toegekend.
Slotsom
5.17
Het hoger beroep is gelet op hetgeen is overwogen in 5.6 gegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van het hoger beroep en tot vergoeding van het betaalde griffierecht in hoger beroep in verband met de schending van artikel 8:42 Awb. Het Hof stelt deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.040,75 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting à € 907 x wegingsfactor 0,5 x factor 1,5 voor samenhang). Het Hof ziet in de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang aanleiding de vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb te verminderen tot de helft door toepassing van een factor 0,5 in plaats van 1 voor het gewicht van de zaak. Verder wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 23/1063, 23/1064, 23/1065 en 23/1066 met elkaar samenhangen in de zin van het Bpb.
6.2
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te worden vergoed.

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor het hoger beroep van belanghebbende, vastgesteld op een vierde gedeelte van € 2.040,75, derhalve tot een bedrag van afgerond € 511; en
  • draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Reijngoud, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (I. Reijngoud)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2, onder i.
2.Vgl. HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995, r.o. 2.3.3.
3.Vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, r.o. 2.3.2.
4.Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, r.o. 2.4 en Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874.
5.Vgl. HR 30 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9086, en HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:212.